ECLI:NL:GHARL:2019:1939

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
1800036 en 1800039
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake BPM naheffingsaanslag en dwangsombeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een naheffingsaanslag BPM van € 928 door de inspecteur is opgelegd. Belanghebbende had eerder een bedrag van € 5.563 aan BPM voldaan bij de registratie van een gebruikte auto. Na bezwaar van belanghebbende heeft de rechtbank het bezwaar gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend. De inspecteur heeft echter hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 14 februari 2019 in Arnhem zijn de gemachtigden van belanghebbende en de vertegenwoordigers van de inspecteur gehoord. Het hof heeft de feiten en de procedure beoordeeld, waarbij het vooral ging om de vraag of de hoorplicht is geschonden en de hoogte van de verbeurde dwangsom. Het hof concludeert dat de ingebrekestelling niet tijdig door de inspecteur is ontvangen, waardoor de dwangsom van € 20 correct is vastgesteld. Het beroep van belanghebbende op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel faalt, omdat de naheffingsaanslag inmiddels is vernietigd. Het hof verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond en dat van belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummers 18/00036 en 18/00039
uitspraakdatum:
5 maart 2019
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op de hoger beroepen van
[X] h.o.d.n. [Y]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Gelderland van 18 december 2017, nummer AWB 17/2045

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Belanghebbende heeft een bedrag van € 5.563 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan. In verband hiermee heeft de Inspecteur een naheffingsaanslag van € 928 aan belanghebbende opgelegd.
1.2
Belanghebbende heeft op 11 april 2014 bezwaar tegen de naheffingsaanslag gemaakt.
1.3
Belanghebbende heeft bij fax van 24 februari 2017, gezonden aan de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank), de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
1.4
Bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2017 is het bezwaar gegrond verklaard. Tevens is een proceskostenvergoeding toegekend en is rente vergoed.
1.5
Belanghebbende heeft op 18 april 2017 tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank.
1.6
Bij dwangsombeschikking van 28 juli 2017 heeft de Inspecteur een dwangsom van € 20 toegekend.
1.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 december 2017 het beroep gegrond verklaard, een dwangsom van € 220 vastgesteld en het verzoek om een immateriëleschadevergoeding afgewezen.
1.8
Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.9
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 februari 2019 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] en [B] als de gemachtigden van belanghebbende, alsmede – namens de Inspecteur – mr. [C] en drs. [D] .
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft een gebruikte auto, merk Opel, type Zafira Tourer 2.0 CDTI Cosmo, met een eerste toelating van 20 juli 2012, vanuit Frankrijk naar Nederland overgebracht en deze doen registreren in het Nederlandse kentekenregister. In verband hiermee heeft hij een bedrag van € 5.563 aan BPM op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft in verband met deze voldoening een naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd van € 928.
2.2
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar aangetekend. Het bezwaarschrift is op 11 april 2014 door de Inspecteur ontvangen.
2.3
Wegens het ontbreken van een motivering van het door belanghebbende ingestelde bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbende vier keer (6 mei 2014, 16 juni 2014, 9 juli 2014 en 30 september 2014) in de gelegenheid gesteld het bezwaar te motiveren en hem erop gewezen dat bij verzuim een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar zou kunnen volgen. In laatstgenoemde brief heeft de Inspecteur voorgesteld het bezwaar aan te houden in afwachting van de uitkomst bij de Hoge Raad van een reeds lopende procedure met betrekking tot de kwestie “btw/marge voertuigen”.
2.4
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij fax van 24 februari 2017, gericht aan de Belastingdienst, kantoor Breda, Afdeling bezwaar en beroep, Postbus 3 6400 AA Heerlen, faxnummer 088 152 79 74, in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De fax is verzonden naar de Rechtbank en daar op dezelfde datum ontvangen. De fax is voorts per post verzonden aan het genoemde adres van de Belastingdienst.
2.5
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 maart 2017 het bezwaar gegrond verklaard, de verschuldigde BPM bepaald op € 5.284 en een teruggaaf vastgesteld van € 279. De Inspecteur heeft voorts de naheffingsaanslag vernietigd. Daarbij heeft de Inspecteur een proceskostenvergoeding van € 246 aan belanghebbende toegekend en rente vergoed.
2.6
Bij dwangsombeschikking van 28 juli 2017 heeft de Inspecteur een dwangsom van € 20 aan belanghebbende toegekend.
2.7
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 december 2017 het beroep gegrond verklaard, de dwangsom vastgesteld op € 220, het verzoek om een immateriëleschadevergoeding afgewezen, een proceskostenvergoeding van € 1.236 aan belanghebbende toegekend en de Inspecteur gelast tot vergoeding van het griffierecht van € 168.
2.8
Belanghebbende heeft op 17 januari 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft op 22 januari 2018 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.

3.Het geschil

Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend nog in geschil de hoogte van de door de Inspecteur verbeurde dwangsom en of de hoorplicht is geschonden.

4.Beoordeling van het geschil

Dwangsom
4.1
Ingevolge artikel 4:17, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Het Hof is van oordeel dat uit de tekst van evenvermeld artikellid en uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 3, blz. 3), kan worden afgeleid dat – gelet op het doel van de ingebrekestelling, te weten de mogelijkheid voor een aanvrager het bestuursorgaan dat verzuimt tijdig te beslissen aan te sporen dit alsnog te doen – de aanvrager de ingebrekestelling aan het bestuursorgaan moet toezenden (ABRvS 9 juli 2014, nr. 201309219/1/A1, ECLI:NL:RVS:2014:2518).
4.2
In artikel 6:15 van de Awb is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“1. Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde bestuursrechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender.
(…).
3. Het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan is bepalend voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, behoudens in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.”
4.3
Over de vraag of artikel 6:15 van de Awb ook geldt voor ingebrekestellingen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb overweegt het Hof het volgende. Uit de tekst van beide onder 4.2 aangehaalde leden van artikel 6:15 van de Awb volgt ondubbelzinnig dat het artikel enkel ziet op “het bezwaar- of beroepschrift”. De ingebrekestelling wordt niet genoemd. Ook uit de structuur van de Awb kan worden afgeleid dat artikel 6:15 van de Awb niet van toepassing is op ingebrekestellingen voor het verkrijgen van een dwangsom. Hoofdstuk 6 van de Awb bevat algemene bepalingen over bezwaar en beroep, terwijl hoofdstuk 4 van de Awb bijzondere bepalingen over besluiten bevat. Voorts biedt de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 6:15 Awb naar het oordeel van het Hof geen aanknopingspunt voor het oordeel dat artikel 6:15 van de Awb ook ziet op ingebrekestellingen in het kader van de dwangsomregeling. Het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt.
4.4
Het Hof zal niettemin, zij het ten overvloede, ingaan op de vraag of artikel 6:15, lid 3, van de Awb, hier van toepassing is. In de wetsgeschiedenis is over ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ als bedoeld in laatstgenoemde bepaling onder meer het volgende opgemerkt:
“Het bezwaar- of beroepschrift zal na wijziging dus bijna altijd ontvankelijk zijn, tenzij er sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Voor dit laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de situatie dat bij herhaling en willens en wetens een bezwaar-of beroepschrift bij het verkeerde orgaan wordt ingediend. De term «kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht» is ontleend aan artikel 8:75 en is opgenomen als een soort veiligheidsklep om misbruik van de geboden verruiming in artikel 6:15 Awb tegen te gaan.” (Kamerstukken II 1998/99, 26 523, nr. 3, blz. 6)
4.5
Tijdens een wetgevingsoverleg op 4 december 2000 is namens de regering onder meer het volgende opgemerkt:
“Voor die gevallen waarin men het express verkeerd doet, is een vangnetclausule opgenomen. Als er sprake is van misbruik van procesrecht, geldt die eerste datum van indiening bij een onbevoegd orgaan niet. Dan geldt de regeling dat het op tijd op de goede plaats binnen moet zijn. Op die manier kan misbruik worden voorkomen en wordt de regeling veel eenvoudiger en meer burgervriendelijk.” (Kamerstukken II 2000/01, 26 523, nr. 11, blz. 23)
4.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft gesteld dat, aangezien hij niet meer per fax of e-mail met de Inspecteur mocht corresponderen, het zijn praktijk is om geschriften, zoals de onderhavige ingebrekestelling, naar het faxnummer van de Rechtbank te zenden teneinde zekerheid te krijgen dat het geschrift is ontvangen. Het Hof is van oordeel dat door deze handelwijze van de gemachtigde, wiens kennis en handelen op dit punt dient te worden toegerekend aan belanghebbende, sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, van de Awb. Gelet op het hiervoor overwogene, komt het Hof tot de conclusie dat de ingebrekestelling niet op 24 februari 2017 door de Inspecteur is ontvangen.
4.7
De gemachtigde van belanghebbende heeft zich ter zitting van het Hof op het standpunt gesteld dat hij de ingebrekestelling, gedagtekend 24 februari 2017, op dezelfde dag ter post heeft bezorgd door deze in de brievenbus bij hem in de buurt te deponeren zodat deze binnen enkele dagen daarna door de Inspecteur moet zijn ontvangen.
4.8
De Inspecteur heeft betoogd dat de ingebrekestelling, gelet op de datumstempel van de Belastingdienst, door hem op 6 maart 2017 is ontvangen.
4.9
Wanneer, zoals hier, tussen een belastingplichtige en een inspecteur een geschil ontstaat over de vraag wanneer de in artikel 4:17, lid 3, van de Awb, bedoelde termijn van twee weken is gaan lopen, rust op de belastingplichtige de last aannemelijk te maken wanneer de ingebrekestelling door de inspecteur is ontvangen. Hierbij kan de belastingplichtige in eerste instantie volstaan met het bewijs van verzending van de ingebrekestelling naar het juiste adres (vgl. HR 15 december 2006, nr. 41 882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416 en HR 28 februari 2014, nr. 13/01830, ECLI:NL:HR:2014:418). Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof gesteld dat hij (het tijdstip van) de terpostbezorging niet verder kan onderbouwen. Gelet hierop is belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet in zijn bewijslast geslaagd. Het Hof gaat ervan uit dat de Inspecteur de ingebrekestelling op 6 maart 2017 heeft ontvangen.
4.1
Vast staat dat de Inspecteur op 21 maart 2017 uitspraak op bezwaar heeft gedaan (zie 2.5).
4.11
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat de dwangsom over één dag is verbeurd en derhalve € 20 bedraagt. De dwangsombeschikking van 28 juli 2017 is, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, juist. Het hoger beroep van de Inspecteur is gegrond.
Hoorplicht
4.12
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het Unierecht artikel 7:3 van de Awb onverbindend moet worden verklaard, dat de hoorplicht is geschonden en dat de zaak naar de Inspecteur moet worden teruggewezen. Belanghebbende doet daarbij een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel (eerbiediging van de rechten van verdediging) en – wanneer genoemd artikel 7:3 verbindend moet worden geacht – op een extensieve interpretatie van artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb.
4.13
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel, dat van toepassing is wanneer de administratieve overheid voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen, vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratieve overheid haar besluit wil baseren. Bij de beoordeling of het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, kan van belang zijn dat de tenuitvoerlegging van het bezwarende besluit wordt opgeschort, evenals het bestaan van de mogelijkheid het besluit administratief aan te vechten (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie 20 december 2017, C-276/16, Prequ’Italia Srl, ECLI:EU:C:2017:1010). Dit Unierechtelijke beginsel is uitsluitend van toepassing in situaties waarin het Unierecht ten uitvoer wordt gelegd.
4.14
Het Hof is van oordeel dat het beroep van belanghebbende op het Unierecht reeds faalt omdat een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding geen rechtstreeks verband houdt met de bpm als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 18 april 2013, Mariana Irimie, C‑565/11, ECLI:EU:C:2013:250. Daarnaast is het Hof van oordeel dat artikel 7:3 van de Awb niet meebrengt dat de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt, alleen al omdat in het onderhavige geval de naheffingsaanslag is vernietigd (vgl. HR 18 februari 2005, nr. 37690, ECLI:NL:HR:2005:AM3206). Hierbij voegt het Hof nog aan toe dat evenmin het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel, dat eist dat nationale procedurevoorschriften voor het geldend maken van aan het Unierecht ontleende aanspraken niet ongunstiger zijn dan de procedurevoorschriften voor het geldend maken van soortgelijke aan het nationale recht ontleende aanspraken, wordt geschonden.
4.15
Om diverse redenen baat het beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel belanghebbende niet. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dient te worden nageleefd voordat een bezwarend besluit wordt genomen. Dit betekent dat het beroep op het verdedigingsbeginsel belanghebbende om deze reden al niet kan baten aangezien de naheffingsaanslag is vernietigd. Het Hof is van oordeel dat het in de bezwaarfase genomen besluit om aan belanghebbende een forfaitaire proceskostenvergoeding toe te kennen en geen werkelijke proceskostenvergoeding geen bezwarend besluit is in de zin van genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie EU. Het Hof wijst er ten overvloede op dat voldoende is dat de belanghebbende de gelegenheid is geboden zijn standpunt nuttig kenbaar te maken. Dit kan ook schriftelijk gebeuren. Belanghebbende dan wel zijn gemachtigde heeft zowel in de fase vóór het opleggen van de naheffingsaanslag (bij brief van 3 september 2013 aan belanghebbende met het voornemen tot het opleggen van de naheffingsaanslag) als in de bezwaarfase de gelegenheid gekregen het eigen standpunt nuttig kenbaar te maken. Niet is vereist dat een hoorgesprek plaatsvindt. Voorts staat vast dat belanghebbende de naheffingsaanslag niet heeft hoeven betalen. De uitvoering van dit bezwarende besluit is dan ook opgeschort. Tegen de beslissing van de Inspecteur om niet de werkelijke proceskosten te vergoeden, staan beroep en hoger beroep open. Belanghebbende heeft deze beslissing dan ook kunnen voorleggen aan een onafhankelijke rechter, wat hij ook heeft gedaan.
4.16
De Inspecteur is in bezwaar in zoverre aan belanghebbende tegemoetgekomen dat hij de naheffingsaanslag heeft vernietigd. In zoverre kon de Inspecteur – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb – afzien van het horen van belanghebbende.
4.17
In de Memorie van Toelichting is over de procedurele aspecten van de beslissing op het verzoek om kostenvergoeding het volgende opgemerkt (Kamerstukken II, 1999/2000, 27 024, nr. 3, blz. 8):
“In de opzet van het wetsvoorstel neemt het bestuursorgaan – desverzocht – in beginsel (eerst) zelf een beslissing omtrent vergoeding van kosten, en wel in de beslissing op het bezwaar- of beroepschrift.
(…)
Een belangrijk uitgangspunt is [..] dat – evenals bij artikel 8:75 van de Awb het geval is – het wettelijk stelsel voorziet in concentratie van rechtsgangen en leidt tot beperking van procedures. Daartoe stellen wij een stelsel voor waarin het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de bestuurlijke voorprocedure alleen mogelijk is indien de belanghebbende in de voorprocedure daarom verzoekt. In dat geval zal daarop door het bestuursorgaan bij de beslissing op het bezwaar of administratief beroep een uitdrukkelijke beslissing moeten worden gegeven. De beslissing op een dergelijk verzoek is daarmee onderdeel van de beslissing op bezwaar of beroep. Tegen die beslissing kan vervolgens desgewenst op de gewone wijze beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. De belanghebbende kan in zijn beroepschrift zo nodig aangeven, dat het beroep tot de beslissing omtrent de vergoeding wordt beperkt. Indien de rechter van oordeel is, dat een verzoek om vergoeding ten onrechte is afgewezen, zal hij het beroep gegrond verklaren en het besluit waartegen beroep is ingesteld, vernietigen. Vervolgens kan hij op basis van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak dan wel in de uitspraak zelf het bestuursorgaan op grond van artikel 8:75, eerste lid, in de kosten van de bestuurlijke voorprocedure veroordelen.”
4.18
Uit de wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van het Hof dat de beslissing op het verzoek tot vergoeding van proceskosten om doelmatigheidsredenen onderdeel uitmaakt van de beslissing op het bezwaar. Gelet op het uitgangspunt dat het besluit op het verzoek tot vergoeding van de proceskosten gemotiveerd dient te worden genomen, dient de inspecteur bij het nemen van zijn beslissing de normale zorgvuldigheid te betrachten. Indien de belanghebbende heeft verzocht te worden gehoord, dan bestaat voor de inspecteur de verplichting de belanghebbende over zijn verzoek tot vergoeding van de proceskosten te horen. Van het horen kan de inspecteur afzien als zich één van de in artikel 7:3 van de Awb genoemde uitzonderingen op overeenkomstige wijze voordoet (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juni 2017, nr. 16/00175, ECLI:NL:GHARL:2017:5155; het daartegen ingestelde cassatieberoep is bij arrest van 6 juli 2018, nr. 17/03586, ECLI:NL:HR:2018:1090, ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4.19
De Inspecteur heeft het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten in de uitspraak op bezwaar gemotiveerd afgewezen. De Inspecteur heeft dit verzoek kennelijk ongegrond geacht. Van het horen kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is (artikel 7:3, aanhef en onderdeel b, van de Awb). Het Hof ziet aanleiding de motivering in de uitspraak op bezwaar in die zin te verbeteren. Ook over het verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten hoefde de Inspecteur belanghebbende niet te horen, aangezien hetgeen de gemachtigde hierover heeft gesteld in het bezwaarschrift, tot de conclusie leidt dat het verzoek kennelijk ongegrond is. Het betoog van belanghebbende faalt derhalve.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 maart 2019
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
De voorzitter,
(B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 maart 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.