ECLI:NL:GHARL:2019:10820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
200.216.874/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging effectenleaseovereenkomst door echtgenote; bewijsvermoeden ontzenuwd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. De appellant, wonende te [A], had in eerste aanleg bij de rechtbank Overijssel een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V. om te verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig was vernietigd. De echtgenote van de appellant had op 5 september 2006 de vernietiging ingeroepen op grond van artikel 1:88 BW, omdat zij geen toestemming had gegeven voor het aangaan van de overeenkomst. Dexia betwistte de vernietiging en stelde dat de echtgenote al eerder op de hoogte was van de overeenkomst, waardoor de verjaringstermijn was verstreken.

Het hof heeft vastgesteld dat de echtgenote van de appellant erin is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen dat zij al vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomst. Het hof oordeelde dat Dexia niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen dat de echtgenote op het moment van de vernietiging al bekend was met de overeenkomst. Het hof heeft de vordering van de appellant toegewezen en Dexia veroordeeld tot terugbetaling van de door de appellant betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 september 2006. Het hof heeft ook de proceskosten aan de zijde van de appellant toegewezen en het incidenteel hoger beroep van Dexia afgewezen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de toestemming van de echtgenoot bij het aangaan van een effectenleaseovereenkomst en de mogelijkheden voor het ontzenuwen van bewijsvermoedens in dergelijke zaken. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de kantonrechter vernietigd voor zover deze in conventie waren gewezen, en heeft opnieuw recht gedaan in het voordeel van de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.874/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 5067697)
arrest van 17 december 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudend te Bleiswijk,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 22 november 2016 en 28 februari 2017 die de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 mei 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep (met productie),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met producties),
- een antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en [appellant] is de volgende effectenleaseovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten: Korting Kado d.d. 14 september 1999 met contractnummer [00000] .
3.3.
Leaseproces heeft namens [appellant] bij brief van 16 augustus 2006 de vernietiging c.q. ontbinding van de overeenkomst ingeroepen op grond van - onder meer - misbruik van omstandigheden, wanprestatie, onrechtmatige daad, misleidende reclame en dwaling. Daarnaast is aangegeven dat [appellant] zich ondubbelzinnig het recht voorbehoudt in de toekomst nadere gronden aan te voeren en schadevergoeding te vorderen. Dexia is bij deze brief gesommeerd om binnen twee weken alle door [appellant] aan haar betaalde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente, terug te betalen.
3.4.
[appellant] is sinds 2 april 1993 gehuwd met [B] . Zij heeft bij brief van 5 september 2006 ten aanzien van de overeenkomst een beroep gedaan op de vernietigingsgrond van artikel 1:89 BW jo. artikel 1:88 lid 1 sub d BW, omdat zij voor het afsluiten van die overeenkomst geen toestemming heeft gegeven.
3.5.
Op 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam de zogenoemde "Duisenberg-regeling" welke tot stand is gekomen tussen Dexia en een aantal belangenorganisaties van afnemers van haar effectenleaseovereenkomsten op grond van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM) algemeen verbindend verklaard. [appellant] heeft door middel van een "opt-out"-verklaring (d.d. 25 april 2007) aangegeven niet aan deze regeling gebonden te willen zijn.
3.6.
De overeenkomst is geëindigd na afloop van de in de overeenkomst genoemde termijn. Dexia heeft een eindafrekening opgesteld, waaruit het volgende resultaat blijkt.
Contractnr.
Datum eindafrekening
Resultaat
[00000]
14-09-2009
€ 3.214,64 (negatief)
3.7.
[appellant] heeft op grond van de overeenkomst € 8.253,84 aan maandtermijnen voldaan. Aan hem is een bedrag van € 1.642,51 aan dividenden uitgekeerd.
3.8.
In de rechtspraak, uiteindelijk leidend tot het arrest van de Hoge Raad van
29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), is het zogenoemde "hofmodel" ontwikkeld voor de beoordeling van effectenleasezaken als de onderhavige.
3.9.
Dexia heeft op 18 januari 2012 ten aanzien van de overeenkomst een bedrag van € 2.312,16 aan [appellant] uitgekeerd op grond van het hiervoor genoemde hofmodel.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd - samengevat - om voor recht te verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig is vernietigd en Dexia te veroordelen om al hetgeen door [appellant] krachtens de overeenkomst aan Dexia is betaald aan hem terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarnaast heeft [appellant] gevorderd om Dexia te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten en de kosten van het geding.
4.2.
Dexia heeft in eerste aanleg in reconventie - samengevat - gevorderd om voor recht te verklaren dat de overeenkomst met nummer [00000] rechtsgeldig tot stand is gekomen, niet is vernietigd en niet bloot staat aan vernietiging op enige grond waarop [appellant] een beroep kan doen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in conventie en reconventie.
4.3.
Bij vonnis van 22 november 2016 heeft de kantonrechter [appellant] in de gelegenheid gesteld om het vermoeden dat zijn echtgenote reeds voor 13 maart 2000 kennis droeg van het bestaan van de overeenkomst, te ontzenuwen door middel van getuigenbewijs. De kantonrechter heeft iedere andere beslissing aangehouden.
4.4.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 28 februari 2017 de vordering van [appellant] in conventie afgewezen en hem in de proceskosten in conventie veroordeeld. De kantonrechter heeft ook de vordering van Dexia in reconventie afgewezen en Dexia in de proceskosten in reconventie veroordeeld.

5.De vordering in hoger beroep

5.1.
[appellant] vordert in het principaal hoger beroep de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 22 november 2016 en 28 februari 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende ter zake de onderhavige overeenkomst voor recht te verklaren dat deze rechtsgeldig is vernietigd ex artikel 1:88 en 89 BW en Dexia te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen al hetgeen aan Dexia is betaald onder deze overeenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens, primair, vanaf de dag van elk van de betalingen aan Dexia tot aan die der uiteindelijke algehele voldoening, of althans subsidiair vanaf de door het hof in goede justitie te bepalen datum tot aan die der voldoening en Dexia in haar (in reconventie ingestelde) vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze vordering af te wijzen, althans haar die te ontzeggen en Dexia te veroordelen in de kosten van beide instanties alsmede in de nakosten.
5.2.
Dexia vordert in het incidenteel hoger beroep om voor recht te verklaren dat [appellant] met betrekking tot de overeenkomst met nummer [00000] niet werd blootgesteld aan het risico op een onaanvaardbaar zware financiële last, alsmede voor te verklaren dat Dexia niets meer verschuldigd is aan [appellant] , met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de nakosten.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

het principaal hoger beroep
6.1.
[appellant] heeft in het principaal hoger beroep drie grieven opgeworpen. Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
Vernietiging van de overeenkomst op grond van artikel 1:88 en 1:89 BW
6.2.
Het betoog van [appellant] komt er in de kern op neer dat - anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld - de bevoegdheid van zijn echtgenote om de overeenkomst te vernietigen op het moment van de vernietiging (te weten: 5 september 2006) nog niet was verjaard, zodat zijn echtgenote deze overeenkomst toen rechtsgeldig heeft vernietigd en [appellant] uit dien hoofde een vordering wegens onverschuldigde betaling heeft op Dexia.
6.3.
Dexia stelt zich op het standpunt dat de echtgenote van [appellant] al op het moment van totstandkoming van de overeenkomst (op 14 september 1999) daadwerkelijk bekend is geraakt met het bestaan van de overeenkomst, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst op het moment waarop de echtgenote van [appellant] de overeenkomst heeft vernietigd, al was verjaard. Dexia betwist dan ook dat [appellant] nog een vordering op haar heeft.
6.4.
Het hof stelt het volgende voorop. De rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart drie jaren gerekend vanaf het moment waarop deze bevoegdheid tot vernietiging aan de echtgenote van wie de toestemming was vereist, ten dienste is komen te staan. Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst aan op het moment dat de betrokken echtgenoot daadwerkelijk - subjectief - bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Beslissend zijn de feiten en omstandigheden die bij de echtgenoot bekend zijn en niet de bekendheid van de echtgenoot met de juridische kwalificatie daarvan. Het gaat erom wanneer de echtgenoot wist van het bestaan van de overeenkomst en niet om de vraag op welk moment de echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was deze te vernietigen (Hoge Raad 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866). Daarnaast geldt dat degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast draagt van de feiten en omstandigheden waaruit die bekendheid van de echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid. Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke, subjectieve bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij, zoals in dit geval [appellant] en zijn echtgenote, hebben afgespeeld, brengen de eisen van de goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van die stellingen van Dexia niet al te zware eisen mogen worden gesteld (Hoge Raad 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106). Volgens vaste rechtspraak wordt bovendien aan het verrichten van betalingen in het kader van de effectenleaseovereenkomst vanaf een en/of rekening een bewijsvermoeden ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn. Vermoed wordt dat de echtgenote van de wederpartij van Dexia, behoudens tegenbewijs, bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. Het is aan de wederpartij van Dexia om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen (Hoge Raad 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en BU6508 alsmede Hoge Raad
10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
6.5.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 22 november 2016 overwogen dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de echtgenote van [appellant] reeds vóór 13 maart 2000 kennis droeg van het bestaan van de overeenkomst, omdat de maandelijkse betalingen van de en/of rekening werden betaald, de aftrekbare rente in verband met de overeenkomst in de belastingaangiften was opgenomen en Dexia aan [appellant] post heeft toegezonden. Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen dat de geloofwaardigheid van de stellingen van [appellant] afneemt, doordat eerst is gesteld dat de bekendheid met de overeenkomst in 2005 is ontstaan en later is toegegeven dat dit in april 2003 (zelfs eind september 2002) moet zijn geweest in verband met het door Dexia gestelde telefoongesprek met de echtgenote van [appellant] . De kantonrechter heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld het bewijsvermoeden te ontzenuwen.
6.6.
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen het door de kantonrechter gehanteerde bewijsvermoeden. [appellant] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het tussenvonnis van 22 november 2016. Wel heeft [appellant] gegriefd tegen de door de kantonrechter bij vonnis van 28 februari 2017 aangelegde maatstaf ten aanzien van het ontzenuwen van dit bewijsvermoeden. [appellant] is - kort gezegd - van mening dat de kantonrechter een te strenge toets heeft aangelegd.
6.7.
Voor het slagen van het tegenbewijs tegen een door de rechter uit de vaststaande feiten en omstandigheden afgeleid vermoeden, is voldoende dat dit vermoeden door het tegenbewijs wordt ontzenuwd.
6.8.
Zowel [appellant] als zijn echtgenote heeft verklaard dat [appellant] het aangaan van de overeenkomst in 1999 niet met zijn echtgenote heeft besproken. Beiden hebben verklaard dat [appellant] een eigen bedrijf heeft en zelfstandig financiële beslissingen neemt. Verder hebben zij verklaard dat de post op een stapel werd gelegd en door [appellant] werd afgehandeld en dat de echtgenote van [appellant] zelden op de bankafschriften keek.
Hun verklaringen komen ook overeen waar het gaat over het moment waarop de echtgenote van [appellant] op de hoogte raakte van het bestaan van de overeenkomst, namelijk dat dit was ter gelegenheid van een bespreking met een financieel adviseur in 2002. De echtgenote van [appellant] heeft verklaard dat die bespreking plaatsvond omdat er het een en ander op financieel gebied moest worden geregeld na het overlijden van de andere maat van de maatschap waarvan [appellant] deel uitmaakte. [appellant] heeft verklaard dat hij in zijn aantekeningen heeft teruggevonden dat dit gesprek op 23 september 2002 heeft plaatsgehad.
Weliswaar heeft [appellant] zich in de procedure aanvankelijk op het standpunt gesteld dat zijn echtgenote omstreeks 2005 op de hoogte is geraakt met het bestaan van de overeenkomst, maar het hof acht dat geen reden om de onder ede afgelegde verklaring van [appellant] ongeloofwaardig te achten. De verklaringen die [appellant] en zijn echtgenote onder ede hebben afgelegd, komen op hoofdlijnen overeen en zijn consistent. Het hof is om die reden, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat [appellant] erin is geslaagd het bewijsvermoeden dat zijn echtgenote al vóór 13 maart 2000 met het bestaan van de overeenkomst bekend was, te ontzenuwen.
6.9.
Dexia heeft in eerste aanleg geen gebruik gemaakt van de contra-enquête om nader bewijs van de door de kantonrechter voorshands bewezen geachte feiten bij te brengen. Weliswaar heeft Dexia in hoger beroep bewijs door getuigen aangeboden, maar zij heeft dat slechts in algemene bewoordingen gedaan. Het hof is, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO7817), van oordeel dat dit bewijsaanbod niet aan de daartoe in hoger beroep te stellen eisen voldoet. Van Dexia had verwacht mogen worden dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Aangezien in eerste aanleg reeds getuigen zijn gehoord en door Dexia niet is aangegeven welke andere getuigen gehoord dienen te worden en/of in hoeverre dezelfde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan, is het door Dexia gedane bewijsaanbod onvoldoende specifiek. Het hof ziet dan ook geen aanleiding Dexia toe te laten tot (getuigen)bewijs.
6.10.
In zoverre slaagt het principaal hoger beroep.
6.11.
Vanwege devolutieve werking van het hoger beroep moet het verworpen verweer van Dexia ten aanzien van de stuitende werking van de collectieve procedure alsnog ambtshalve door het hof worden behandeld. Het hof is - evenals de kantonrechter - van oordeel dat de (in rechtsoverweging 3.5 bedoelde) collectieve procedure stuitende werking heeft gehad voor alle overeenkomsten die zijn gesloten vanaf 13 maart 2000, dan wel overeenkomsten die vóór die datum zijn gesloten maar de echtgenoot pas ná 13 maart 2000 bekend raakte met de overeenkomst, en dat, om de stuitende werking van die procedure uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst diende te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht (vgl. Hoge Raad d.d. 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:936). Dit betekent dat de echtgenote van [appellant] op 5 september 2006 tijdig de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen.
6.12.
Het voorgaande brengt met zich dat [appellant] een vordering op Dexia heeft uit hoofde van onverschuldigde betaling wegens vernietiging door zijn echtgenote van de overeenkomst.
Wettelijke rente
6.13.
Daarnaast vordert [appellant] primair vergoeding van de wettelijke rente vanaf de dag van de door hem gedane betalingen aan Dexia. Dexia heeft op dit punt gemotiveerd verweer gevoerd. Subsidiair vordert [appellant] de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de brief van 16 augustus 2006, waarin Dexia is verzocht om de betaalde bedragen binnen die termijn terug te betalen.
6.14.
Wanneer een overeenkomst als de onderhavige op grond van artikel 1:88 BW jo artikel 1:89 BW wordt vernietigd, brengt de terugwerkende kracht van de vernietiging mee dat op Dexia de verplichting rust om de bedragen die zij op grond van de vernietigde overeenkomst en dus achteraf bezien zonder rechtsgrond heeft ontvangen, weer aan de belegger moet terugbetalen (artikel 6:203 lid 2 BW). Indien Dexia in verzuim is met de nakoming van deze ongedaanmakingsverplichting is zij wettelijke rente over de desbetreffende bedragen verschuldigd. Volgens de hoofdregel van artikel 6:82 lid 1 BW treedt het verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij schriftelijke aanmaning waarbij aan hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld en nakoming binnen de termijn uitblijft.
6.15.
Op grond van artikel 6:205 BW jo 6:119 BW is de ontvanger die een goed te kwader trouw heeft aangenomen, zonder nadere ingebrekestelling in verzuim, zodat hij vanaf het ontvangen van dat goed wettelijke rente verschuldigd is. Blijkens de parlementaire geschiedenis geldt als criterium voor kwade trouw in de zin van artikel 6:205 BW dat de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Het gaat om de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van de ontvangst van de betaling. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:506) daaraan toegevoegd dat het voor het aannemen van kwade trouw onvoldoende is dat de ontvanger (objectief) behoorde te weten dat de betaling niet verschuldigd was. Ook onvoldoende is dat de ontvanger (subjectief) twijfelt over de verschuldigdheid van de betaling. Voor kwade trouw is vereist dat Dexia ten tijde van de ontvangst van de betalingen wist of vermoedde dat de echtgenote van de afnemer de overeenkomst zou vernietigen. Daartoe is niet alleen nodig dat Dexia wist of vermoedde dat de afnemer gehuwd was, maar ook dat Dexia wist of vermoedde dat de vernietiging van de overeenkomst door de echtgenote van de afnemer zou worden ingeroepen (zie ECLI:NL:HR:2019:506). De stelplicht en bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6:205 BW rusten in beginsel op degene die het onverschuldigd betaalde terugvordert, in dit geval [appellant] .
6.16.
Door [appellant] is, mede gelet op het gemotiveerde verweer van Dexia op dit punt, onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 6:205 BW is voldaan. Hoewel Dexia een risico heeft genomen door niet te onderzoeken of [appellant] gehuwd was en door niet uit voorzorg schriftelijk bewijs van toestemming van de echtgenote te verlangen, kan niet worden aangenomen dat Dexia wist of vermoedde dat de echtgenote van [appellant] hem geen toestemming had verleend voor de overeenkomst en de vernietiging van deze overeenkomst zou inroepen. De omstandigheid dat Dexia bij het aangaan van de overeenkomst mogelijk op de hoogte was van de toepasselijkheid van artikel 1:88 lid 1 BW op de effectenleaseovereenkomsten die ze aanbood is immers op zichzelf onvoldoende om te kunnen oordelen dat sprake is van kwade trouw. Het niet verrichten van onderzoek naar de burgerlijke staat van [appellant] betekent in verband met artikel 6:205 BW volgens het hof in beginsel slechts dat Dexia het risico heeft genomen dat, indien zou blijken dat [appellant] gehuwd was, zijn echtgenote de overeenkomsten zou kunnen vernietigen, indien zij daartoe aanleiding zou zien.
6.17.
Het hof zal de wettelijke rente toewijzen vanaf veertien dagen na de ontvangst van de brief van 16 augustus 2006. Die brief is door Dexia - zoals zij onweersproken heeft gesteld - ontvangen op 22 augustus 2006, zodat de wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 5 september 2006, met dien verstande dat indien het betalingen betreft die nadien hebben plaatsgevonden, de wettelijke rente daarover verschuldigd is vanaf de dag van elke betaling.
het incidenteel hoger beroep
6.18.
Het incidenteel hoger beroep faalt, gelet op het slagen van het principaal hoger beroep.

7.De slotsom

7.1.
Het vonnis van 28 februari 2017 zal worden bekrachtigd voor zover dat in reconventie is gewezen en vernietigd voor zover dat in conventie is gewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, beslissen als hierna vermeld.
7.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Dexia in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg (in conventie) aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht
€ 79,--
subtotaal verschotten € 173,08
- salaris gemachtigde
€ 600,--(3 punten x tarief € 200,--)
Totaal € 773,08
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 313,--
subtotaal verschotten € 410,31
- salaris advocaat €
759,--(1 punt x tarief I)
Totaal € 1.169,31
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 379,50 (1/2 x 1 punt x tarief I)
7.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 22 november 2016;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 28 februari 2017 voor zover dat in reconventie is gewezen;
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle van 28 februari 2017 voor zover dat in conventie is gewezen, en doet - in zoverre - opnieuw recht:
verklaart voor recht dat de effectenleaseovereenkomst van 14 september 1999 met contractnummer [00000] rechtsgeldig is vernietigd op grond van de artikelen 1:88 en 1:89 BW;
veroordeelt Dexia om tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot (terug)betaling aan [appellant] van al hetgeen krachtens de leaseovereenkomst aan Dexia is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 5 september 2006 tot aan de dag van de algehele voldoening, met dien verstande dat indien het betalingen betreft die na 5 september 2006 hebben plaatsgevonden, daarover de wettelijke rente verschuldigd is ingaande de dag van elke betaling;
veroordeelt Dexia in de kosten van beide instanties, aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg (in conventie) vastgesteld op € 173,08 aan verschotten en € 600,- voor salaris gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief, in het principaal hoger beroep op € 410,31 aan verschotten en € 759,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief en in het incidenteel hoger beroep op € 379,50 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Dexia in de nakosten, begroot op € 246,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval Dexia niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. J.H. Kuiper en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.