In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. De appellant, wonende te [A], had in eerste aanleg bij de rechtbank Overijssel een vordering ingesteld tegen Dexia Nederland B.V. om te verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig was vernietigd. De echtgenote van de appellant had op 5 september 2006 de vernietiging ingeroepen op grond van artikel 1:88 BW, omdat zij geen toestemming had gegeven voor het aangaan van de overeenkomst. Dexia betwistte de vernietiging en stelde dat de echtgenote al eerder op de hoogte was van de overeenkomst, waardoor de verjaringstermijn was verstreken.
Het hof heeft vastgesteld dat de echtgenote van de appellant erin is geslaagd het bewijsvermoeden te ontzenuwen dat zij al vóór 13 maart 2000 bekend was met de overeenkomst. Het hof oordeelde dat Dexia niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen dat de echtgenote op het moment van de vernietiging al bekend was met de overeenkomst. Het hof heeft de vordering van de appellant toegewezen en Dexia veroordeeld tot terugbetaling van de door de appellant betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 september 2006. Het hof heeft ook de proceskosten aan de zijde van de appellant toegewezen en het incidenteel hoger beroep van Dexia afgewezen.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de toestemming van de echtgenoot bij het aangaan van een effectenleaseovereenkomst en de mogelijkheden voor het ontzenuwen van bewijsvermoedens in dergelijke zaken. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de kantonrechter vernietigd voor zover deze in conventie waren gewezen, en heeft opnieuw recht gedaan in het voordeel van de appellant.