ECLI:NL:GHARL:2018:7343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
14 augustus 2018
Zaaknummer
200.177.023
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie en uitleg van een snoei- en kapregeling in het kader van erfdienstbaarheid en contractuele verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] betreffende een snoei- en kapregeling. De rechtbank Overijssel had eerder geoordeeld dat [appellant] geen rechten kon ontlenen aan deze regeling, die was opgenomen in de eigendomsakte van [geïntimeerden]. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de snoei- en kapregeling geen erfdienstbaarheid of kwalitatieve verplichting is, maar een contractuele regeling die niet van toepassing is op [appellant]. Het hof concludeerde dat de snoei- en kapregeling in strijd is met het algemeen belang, omdat het snoeien en kappen van bomen voor uitzicht niet is toegestaan volgens het bestemmingsplan. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de kosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in eigendomsakten en de beperkingen van contractuele rechten in het licht van bestemmingsplannen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.177.023
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/157334)
arrest van 14 augustus 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. F.F.A. Havelaar,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] , [gemeente] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna: [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. P.F.P. Nabben.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 31 januari 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
■ de bij brief van 22 mei 2017 door [appellant] overgelegde verklaring en de bij H12 formulier van 23 mei 2017 door [geïntimeerde 1] overgelegde verklaring;
■ het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 7 juni 2017,
■ de akte eisvermeerdering van [geïntimeerden] ,
■ de akte van [appellant] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
[appellant] vordert in het hoger beroep samengevat dat het hof het vonnis van de rechtbank Overijssel van 10 juni 2015 vernietigt en – in reconventie – voor recht verklaart dat de snoei- en kapregeling (zie hierna in 2.4) tussen partijen van toepassing is, [geïntimeerden] veroordeelt om de snoei- en kapregeling na te komen binnen zeven dagen na dit arrest en [geïntimeerden] alsnog veroordeelt tot hetgeen is weergegeven in 3.2. Het hof legt de grieven aldus uit dat [appellant] ook vordert dat het hof de vorderingen van [geïntimeerden] in conventie alsnog afwijst.
1.5
[geïntimeerden] hebben hun eis in hoger beroep vermeerderd, zoals in 4.10 weergegeven.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 10 juni 2015 die voor de overzichtelijkheid hieronder worden herhaald met enkele toevoegingen van het hof.
2.2
[persoon 1] en [persoon 2] (hierna: [ex-eigenaren] ) waren de eigenaren van het perceel waarop nu de woningen aan de [adressen] zijn gelegen. In 1989 is dat perceel gesplitst in twee percelen. [ex-eigenaren] hebben toen het hoger gelegen perceel [adres 1] zelf in eigendom gehouden, en het lager gelegen perceel [adres 2] verkocht en bij akte van 1 maart 1989 in eigendom overgedragen aan [persoon 3] .
2.3
De akte van overdracht van [adres 2] aan [persoon 3] bevat onder meer de volgende bepalingen:
“7.a. Bestaande dienstleidingen en kabels ten behoeve van de woning, staande op het voor verkopers resterende gedeelte van gemeld [perceelnummer] , welke in het gekochte perceelsgedeelte liggen, mogen blijven, mits deze geen belemmering vormen voor het te bouwen huis en de eventueel wat te verleggen weg.
Nieuwe dienstleidingen voor het voor verkopers resterend gedeelte van gemeld [perceelnummer] moeten door het voor verkopers resterend gedeelte worden gelegd.
De kosten voor de noodzakelijk te verleggen leidingen en kabels zijn voor rekening van de verkopers.
8. Ten aanzien van de op het bij deze akte overgedragen perceelsgedeelte te bouwen woning is het volgende overeengekomen:
a. Het bouwblok dient zodanig breed te zijn dat de nieuw te bouwen woning tenminste een bouwbreedte van het hoofdgebouw kan krijgen van twaalf meter, te rekenen op twintig meter uit de voorgevelrooilijn.
De voorgevelrooilijn is de negentig meter lijn; deze op aanwijzing van de gemeente Holten.
b. De rechter bebouwingsgrens (zijnde de ongeveer zuid-oostelijke grens) ligt op twintig meter uit de rechter zijgrens. Dit is de bestaande greppel tussen het bij deze akte overgedragen perceelsgedeelte en het sparrenbos, een en ander op aanwijzing van het kadaster en de gemeente.
c. De hoogte van de woning zal niet hoger zijn dan maximaal negen meter boven peil.
(…)
9. Ten aanzien van de beplanting op het bij deze akte overgedragen perceelsgedeelte zijn partijen het volgende overeengekomen:
a. De beplanting vanaf [straat] tot de vijf en twintig meter grens zal niet hoger zijn dan twintig meter.
b. De beplanting vanaf de vijf en twintig meter grens tot de honderd twintig meter grens zal niet hoger zijn dan twaalf meter.
c. De beplanting vanaf de honderd twintig meter grens tot aan de noordoost grens zal niet hoger zijn dan acht meter.
d. Het ‘hiervoor sub 9 a, b en’ c gemelde met inachtneming van de gemeentelijk te verlenen kapvergunningen.
(…)
f. Het voldoen aan de maximale hoogten kan op diverse wijzen gerealiseerd worden (bijvoorbeeld kappen, inkorten).
g. Ten aanzien van het sub 9 bepaalde verplicht de koper zich alle medewerking te verlenen tot het verkrijgen van de benodigde vergunningen en zal hij alle benodigde informatie op eerste aanvraag van de eigenaren van [adres 1] verstrekken teneinde het sub 9 bepaalde te verwezenlijken.
10. Er zal geen duidelijk zichtbare erfafscheiding toegepast worden aan de noord-west en noord-oost zijde van het bij deze akte overgedragen perceelsgedeelte, mits er over en weer geen overlast wordt aangedaan door huisdieren enzovoort.
11. Koper en verkoper verplichten zich het in deze akte sub 7 tot en met 12 bepaalde op te nemen in iedere akte van overdracht van of vestiging zakelijk recht (uitgezonderd erfdienstbaarheden) op het geheel of een gedeelte van het bij deze akte overgedragen perceelsgedeelte, respectievelijk het geheel of een gedeelte van het voor verkopers resterend gedeelte van gemeld [perceelnummer] , en aan de betreffende verkrijger op te leggen.
12. Bij niet-nakoming of overtreding van een of meer van de hiervoor sub 7 tot en met 11 gemaakte bedingen verbeurt de nalatige een boete van vijftigduizend gulden (f 50.000,-) ten behoeve van de wederpartij (de eigenaar van het [adres 1] , respectievelijk de eigenaar van het hoofgebouw, te stichten op het bij deze akte overgedragen perceelsgedeelte) onverminderd het recht van die wederpartij om alsnog nakoming te vorderen. Deze boete is dadelijk opeisbaar en wordt verbeurd door het enkele feit der niet-nakoming of overtreding zelve, zonder dat enige ingebrekestelling is vereist.”
2.4
De hiervoor geciteerde bepalingen zullen hierna worden aangeduid als de ‘snoei- en kapregeling’.
2.5
[persoon 4] , de weduwe van [persoon 3] , heeft het perceel met woning aan de [adres 2] verkocht en op 4 april 2005 geleverd aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . In de akte van levering zijn dezelfde bedingen opgenomen als de hiervoor geciteerde bepalingen in de akte van 1 maart 1989, waarbij [ex-eigenaren] dezelfde grond met woning in eigendom overdroegen aan [persoon 3] .
2.6
Op 19 januari 2012 hebben [ex-eigenaren] het perceel met woning aan [adres 1] verkocht aan [appellant] . De koopovereenkomst is op 24 januari 2012 ingeschreven in de openbare registers. Bij akte van levering d.d. 26 april 2012 hebben [ex-eigenaren] het gekochte aan [appellant] geleverd. Noch in die koopovereenkomst, noch in de desbetreffende akte van levering is de snoei- en kapregeling opgenomen, en in die stukken wordt ook niet naar die regeling verwezen.
2.7
Tussen partijen is vervolgens onenigheid ontstaan over de vraag of, en zo ja op grond waarvan, de ‘snoei- en kapregeling’ van toepassing is op het perceel van [geïntimeerden] . [appellant] wenst de hoogte van bepaalde bomen van [geïntimeerden] te beperken conform de snoei- en kapregeling in het belang van zijn uitzicht vanuit zijn woning over het perceel van [geïntimeerden] in de richting van de IJsselvallei, Zutphen en Deventer.
2.8
Het geschil tussen partijen omvat (onder meer) ook de vragen of [appellant] bij zijn vordering (voldoende) belang heeft, en of het door [appellant] gewenste kappen/snoeien de bomen ernstige schade zou kunnen toebrengen, onder meer door een sterk verhoogde gevoeligheid voor aantasting door de eikenprachtkever, en of de aanspraken van [appellant] op de regeling zijn verjaard.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg in conventie gevorderd:
primair:
- een verklaring voor recht dat [appellant] geen rechten kan ontlenen aan de snoei- en kapregeling die is geciteerd in de eigendomsakte van [geïntimeerden] ;
subsidiair:
- sub 1: een verklaring voor recht dat het recht op nakoming van genoemde snoei- en kapregeling is verjaard;
- sub 2: dat de rechtbank genoemde snoei- en kapregeling ontbindt - uitvoerbaar bij
voorraad - op grond van artikel 6:259 Burgerlijk Wetboek (BW);
- sub 3: dat de rechtbank genoemde snoei- en kapregeling ontbindt - uitvoerbaar bij
voorraad - op grond van artikel 6:258 BW;
- sub 4: een verklaring voor recht dat uitoefening van het recht op nakoming van genoemde regeling leidt tot misbruik van recht als bedoeld in artikel 3:13 BW en een verbod voor [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - om bomen op het perceel van [geïntimeerden] te (laten) snoeien of kappen op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor elke keer dat [appellant] handelt in strijd met dat verbod;
- sub 5: een verklaring voor recht dat [appellant] geen (voldoende) belang heeft bij nakoming van genoemde regeling, en een verbod voor [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - om bomen op het perceel van [geïntimeerden] te (laten) snoeien of kappen op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor elke keer dat [appellant] handelt in strijd met dat verbod;
- sub 6: een verklaring voor recht dat uitoefening van het recht op nakoming van genoemde regeling in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - verbiedt om bomen op het perceel van [geïntimeerden] te (laten) snoeien of kappen op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor elke keer dat [appellant] handelt in strijd met dat verbod;
- sub 7: een verklaring voor recht dat het recht op nakoming van de snoei- en kapregeling gedeeltelijk is verjaard, ontbonden dan wel vernietigd en daardoor slechts kan worden uitgeoefend binnen de strook grond zoals weergegeven op de als productie 4 aan de dagvaarding gehechte tekening en een verbod voor [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - om bomen op het perceel van [geïntimeerden] die zich buiten die strook bevinden te (laten) snoeien of kappen op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor elke keer dat [appellant] handelt in strijd met dat verbod;
en uiterst subsidiair:
- een verklaring voor recht dat, bij de uitvoering van de snoei- en kapregeling zoals vastgelegd in de eigendomsakte van [geïntimeerden] , de kosten voor het snoeien en verwerken (versnipperen) van het snoeiafval voor rekening blijven van [appellant] ,
- een verbod aan [appellant] om in strijd met de volgende regels uitvoering te geven aan genoemde snoei- en kapregeling:
( i) de bomen mogen in geen geval verder gesnoeid worden dan de hoogtes per zone zoals vastgelegd in de eigendomsakte van [geïntimeerden] ,
(ii) en het snoeiwerk mag alleen worden gedaan (a) als dat jaarlijks gebeurt, (b) met een hoogwerker, (c) uitsluitend in de maand juni van elk jaar en (d) als het tenminste twee maanden voorafgaand aan het snoeiwerk wordt aangekondigd voor wat het gevorderde verbod betreft op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor elke keer dat [appellant] handelt in strijd met dat verbod,
een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van deze procedure.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat [geïntimeerden] zullen worden veroordeeld:
- om op het eerste verzoek van [appellant] medewerking te verlenen aan - en te gedogen dat - [appellant] , althans door [appellant] ingeschakelde personen, aan de in alinea 8 van de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie genoemde uitvoering van de snoei- en kapregeling, waaronder het verschaffen van de toegang tot het perceel aan [appellant] en de door hem ingeschakelde derden,
- om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 2.000,00 per dag voor elke dag dat een van verweerders in reconventie nalaat hieraan gevolg te geven, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat het bedrag opeisbaar is geworden tot aan de dag der algehele voldoening;
- om aan [appellant] te betalen de boete van € 22.689,01;
- in de kosten van dit geding.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 juni 2015 in conventie voor recht verklaard dat [appellant] geen rechten kan ontlenen aan de snoei- en kapregeling die is geciteerd in de eigendomsakte van 4 april 2005 van [geïntimeerden] en in reconventie de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
Dit geding betreft vooral de kwalificatie en uitleg van artikel 9, dat als onderdeel van meeromvattende regeling in de artikelen 7 tot en met 12 (zie 2.3), in 1989 is overeengekomen tussen [ex-eigenaren] , destijds eigenaren van [adres 1] en verkopers van [adres 2] , en [persoon 3] , koper van [adres 2] . Deze regeling heeft de weduwe van [persoon 3] , [persoon 4] in 2005 doorgegeven aan [geïntimeerden] [ex-eigenaren] hebben de regeling niet doorgegeven, toen zij in 2012 [adres 1] verkochten aan [appellant] , althans zij is niet vermeld in de koopakte en de leveringsakte (productie 38 bij conclusie van dupliek in reconventie teven akte uitlating producties, respectievelijk productie 6 bij inleidende dagvaarding). [appellant] stelt dat artikel 9, door partijen aangeduid als de snoei- en kapregeling, niettemin tussen hem en [geïntimeerden] geldt, primair omdat het een erfdienstbaarheid is en subsidiair omdat het een kwalitatieve verplichting, een kwalitatief recht of derdenbeding is. De rechtbank heeft [geïntimeerden] in het gelijk gesteld en in conventie een verklaring voor recht gegeven dat de snoei- en kapregeling niet tussen partijen geldt en de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen. [appellant] komt hiertegen op onder aanvoering van 6 grieven.
4.2
Grief 1 betreft de beslissing in rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.4 van het bestreden vonnis dat artikel 9 niet een erfdienstbaarheid is. De stelling van [appellant] is in de eerste plaats dat [ex-eigenaren] en [persoon 3] een erfdienstbaarheid hebben gevestigd en dat hij als eigenaar van het heersend erf van [geïntimeerden] eerbiediging van die erfdienstbaarheid kan vorderen, ook al is de erfdienstbaarheid niet genoemd in de akte, waarin [adres 1] aan hem is geleverd. Voor de kwalificatie van artikel 9 moet het artikel worden uitgelegd. Om vast te stellen of het een erfdienstbaarheid is moet de bedoeling van partijen om een erfdienstbaarheid te vestigen naar objectieve maatstaven worden afgeleid uit de omschrijving in de akte van de verplichting waar het om gaat, bezien in het licht van de gehele inhoud van de akte (vaste rechtspraak sinds HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8901,
NJ2001/503,
Eelder woningbouw/Van Kammen).
4.3
Naar het oordeel van het hof leidt een dergelijke uitleg tot de conclusie dat artikel 9 een contractuele regeling is. [geïntimeerden] hebben er in nr. 9 van inleidende dagvaarding terecht op gewezen dat uit de overige inhoud van de akte moet worden afgeleid dat artikel 9 niet is bedoeld als een erfdienstbaarheid. In artikel 13 hebben [ex-eigenaren] en [persoon 3] een erfdienstbaarheid tot het hebben en houden van elektriciteitskabels gevestigd, waarin met zoveel woorden is vermeld dat de erfdienstbaarheid wordt gevestigd. Dat is een aanwijzing dat partijen niet bedoeld hebben de snoei- en kapregeling te kwalificeren als een erfdienstbaarheid, omdat in artikel 9 die woorden niet voorkomen. Ook de omstandigheid dat artikel 9 blijkens de artikelen 11 en 12 onderdeel uitmaakt van een kettingbeding pleit ertegen dat artikel 9 is bedoeld als een erfdienstbaarheid. Een kettingbeding zou dan immers niet nodig zijn. Artikel 9 dient daarom te worden beschouwd als een contractuele regeling tussen [ex-eigenaren] en [persoon 3] . In zoverre is grief 1 niet gegrond.
4.4
[appellant] beroept er zich verder op dat bij de splitsing in [adres 1] en [adres 2] een erfdienstbaarheid van bestemming is ontstaan, zoals bedoeld in artikel 747 BW (oud). Dit betoog faalt. In de eerste plaats hebben [ex-eigenaren] en [persoon 3] de snoei- en kapregeling vastgelegd in een contractuele regeling, zodat niet kan worden gezegd dat de erfdienstbaarheid door een feitelijke toestand is ontstaan. Verder is het bedongen uitzicht niet voortdurend, omdat er regelmatig moet worden gekapt en gesnoeid, en niet zichtbaar, omdat er geen werk aanwezig is. Grief 1 faalt daarom ook voor het overige.
4.5
De grieven 2 en 3 betreffen het beroep door [appellant] op de artikelen 6:251 en 6:252 BW. De rechtbank heeft het beroep op artikel 6:252 BW (kwalitatieve verplichting) terecht verworpen, omdat een dergelijk recht in 1989 nog niet met werking tegenover rechtsopvolgers kon worden overeengekomen. Op grond van artikel 192 Overgangswet Nieuw BW heeft een vóór inwerkingtreding van het huidige BW op 1 januari 1992 overeengekomen beding slechts werking tegenover derden als het ná die datum alsnog is ingeschreven in de openbare registers. Daarvan is niet gebleken. De vermelding van de snoei- en kapregeling in de tussen [persoon 3] -Aanstoot en [geïntimeerden] opgemaakte leveringsakte van 4 april 2005 geldt niet als inschrijving van het beding in de openbare registers, zoals bedoeld in artikel 6:251 lid 2 BW en artikel 192 Overgangswet Nieuw BW, ook al omdat die notariële akte niet tussen “partijen” ( [ex-eigenaren] en [persoon 3] ([persoon 4])) is opgemaakt. Voor zover het wel als zodanige inschrijving kan worden aangemerkt, kan het beding niet als een kwalitatieve verplichting worden aangemerkt om de in 4.7 vermelde redenen. Daaraan kan worden toegevoegd dat [persoon 1] heeft verklaard dat het beding niet als een kwalitatieve verplichting moet worden opgevat, omdat hij daaraan bij de totstandkoming van de koopovereenkomst met [persoon 3] geen behoefte had (brief van 15 oktober 2015, productie 43 bij memorie van antwoord).
4.6
Voor de vraag of artikel 9 als een kwalitatief recht moet worden bestempeld, of “slechts” als een kettingbeding dat moet worden doorgegeven, wil het werking tegenover derden hebben, moet het artikel met het oog op die kwalificatie opnieuw worden uitgelegd. Deze uitleg vindt plaats volgens een geobjectiveerde variant van de Haviltex-maatstaf, waarbij aan de bewoordingen van de regeling, gelezen in het licht van de gehele inhoud van de overeenkomst, in beginsel doorslaggevend gewicht toekomt (HR 2 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:148,
RvdW2018/240,
Dammer/Lecc). Het gaat immers om een beding dat niet alleen tussen partijen geldt, maar de bedoeling heeft ook derden te binden. Omdat partijen verschillen over de uitleg van artikel 9 heeft het hof de vrijheid dit artikel zelfstandig uit te leggen en is het in zijn afweging niet beperkt tot de gezichtspunten die partijen hebben aangedragen (HR 23 juni 1995,
NJ1996/566,
FMN/Prêt-a-porter) en HR 21 juni 1996,
NJ1997/327,
Van Genk/De Wild).
4.7
Op basis van de bovengenoemde toets komt het hof tot de conclusie dat de snoei- en kapregeling niet een kwalitatief recht in de zin van artikel 6:251 BW is. De snoei- en kapregeling maakt deel uit van een aantal, over en weer staande verplichtingen, die [ex-eigenaren] en [persoon 3] in de artikelen 7 tot en met 10 op zich hebben genomen, versterkt met een doorgeefverplichting (artikel 11) en een boetebeding (artikel 12). Artikel 7 betreft verplichtingen van [ex-eigenaren] met betrekking tot het hebben en houden van leidingen, artikel 8 betreft de maten van de te bouwen woning op [adres 2] en artikel 10 betreft de afsluiting van de percelen. Uit artikel 11 volgt dat alle artikelen als geheel dienden te worden doorgegeven, zowel door [ex-eigenaren] en hun rechtsopvolgers, als door [persoon 3] en zijn rechtsopvolgers. Uit de wijze waarop [ex-eigenaren] en [persoon 3] deze afspraken hebben vormgegeven, namelijk als kettingbeding, moet worden afgeleid dat het niet hun bedoeling was dat de rechten uit deze set afspraken van rechtswege zouden overgaan op grond van artikel 1354 BW (oud)/artikel 6:251 BW. Verder mag uit de formulering van de afspraken worden afgeleid dat het ook niet hun bedoeling was dat bij gebreke van doorgeven van de ketting een rechtsopvolger zich selectief op een bepaling zou kunnen beroepen, zonder ook de verplichtingen uit de andere bepalingen te aanvaarden. Dat [appellant] van [persoon 1] of diens makelaar zou hebben begrepen dat de aanspraken ter zake van de snoei- en kapregeling wel mee zouden gaan - wat [persoon 1] in zijn verklaringen heeft betwist - is een omstandigheid die [geïntimeerden] niet regardeert. Het beroep door [appellant] c.s. op de arresten HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6727,
NJ2012/234 (
De IJpelaar) en HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5555,
NJ2012/292 (
Van der Vliet/Van den Berg) leidt niet tot een andere beoordeling.
4.8
Als niettemin zou moeten worden aangenomen dat de snoei- en kapregeling toch als kwalitatief recht is overgegaan op [appellant] , slaagt het beroep van [geïntimeerden] op ontbinding van deze regeling wegens strijd met het algemeen belang, als bedoeld in artikel 6:259 lid 1 sub a BW. [geïntimeerden] hebben geheel onweersproken gesteld dat het kappen en snoeien van bomen op hun perceel vergunningplichtig zijn, thans op grond van de artikelen 6.5.1 sub b en 25.5.1.sub d van de voorschriften van het bestemmingsplan Wonen Holten, dat geen vergunning wordt verleend als de aanleiding voor het snoeien of kappen is het creëren van uitzicht voor een buurman en dat in het verleden om die redenen kap- en omgevingsvergunningen zijn geweigerd (zie bijv. nrs. 24 van de inleidende dagvaarding en 5-6 en 9 van de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie en uitgewerkt in § 7 van de als productie 28 overgelegde notitie van [geïntimeerden] ). De snoei- en kapregeling leidt daarom tot uitvoeringshandelingen die in strijd met wettelijke voorschriften zijn, althans waarvoor de vereiste vergunningen niet zullen worden verleend. Dat brengt mee dat de snoei- en kapregeling, die uit 1989 dateert en dus meer dan 10 jaar heeft gegolden, als strijdig met het algemeen belang dient te worden ontbonden. Los van deze ontbinding zou deze omstandigheid [geïntimeerden] recht geven deze voor onbepaalde tijd geldende duurverplichting met onmiddellijke ingang op te zeggen, zoals zij hebben verklaard te doen in nr. 72 van de memorie van antwoord.
4.9
Het voorgaande brengt mee dat de grieven 2 en 3 niet gegrond zijn. Een en ander betekent dat de grieven 4, 5 en 6 die op het voorgaande voortbouwen, eveneens ongegrond zijn.
4.1
[geïntimeerden] hebben bij akte eisvermeerdering van 15 augustus 2017 hun eis aldus vermeerderd dat zij tevens vorderen dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 9.946,50. [geïntimeerden] verwijten [appellant] dat hij twee zilversparren heeft ingezaagd, waarna deze zijn afgebroken. Zij vorderen de kosten van verwijdering van de afgebroken zilversparren en van herplanting van twee gelijkwaardige zilversparren. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat hij de zilversparren heeft ingezaagd.
4.11
Anders dan [geïntimeerde 1] onder aanvoering van een aantal omstandigheden in nr. 15 van de akte verdedigt, ziet het hof gezien de gemotiveerde betwisting door [appellant] geen aanleiding uit te gaan van een vermoeden dat [appellant] de bomen heeft ingezaagd en evenmin om de bewijslast ten nadele van [appellant] om te draaien. Omdat [geïntimeerden] geen bewijsaanbod hebben gedaan (zij refereren aan hun bewijsnood) en het hof geen aanleiding ziet voor het ambtshalve opdragen van bewijs, is de stelling van [geïntimeerden] niet komen vast te staan en zal deze vordering worden afgewezen.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de hoofdzakelijk in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op € 711,- voor griffierecht en op 2.148,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief II). Het hof ziet geen aanleiding de akte eisvermeerdering van 15 augustus 2017 in de proceskostenveroordeling te betrekken, nu deze vermeerderde eis in 4.11 is afgewezen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 10 juni 2015;
wijst de vordering van [geïntimeerde 1] tot veroordeling van [appellant] tot betaling van € 9.946,50 af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J. de Vries, M.F.J.N. van Osch en W.C. Haasnoot, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.