ECLI:NL:HR:2012:BV6727

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04355
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake kwalitatieve rechten en gewijzigde omstandigheden in overeenkomstenrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2012 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen omwonenden van een tennispark en de Tennisvereniging "De IJpelaar". De eisers, bestaande uit [Eiser 1], [Eiseres 2] en [Eiser 3], voerden aan dat de Tennisvereniging in strijd handelde met afspraken die in 1982 waren gemaakt over de plaatsing van lichtmasten op de tennisbanen. De Tennisvereniging had in 2005 een bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van extra lichtmasten, wat door de omwonenden werd betwist. De voorzieningenrechter had de vorderingen van de omwonenden toegewezen, maar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen af.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de omwonenden geen rechten konden ontlenen aan de overeenkomst uit 1982, omdat niet was aangetoond dat de rechtsvoorganger van de omwonenden, [betrokkene 1], het recht had bedongen ten behoeve van zijn rechtsopvolgers. De Hoge Raad benadrukte dat artikel 6:251 BW niet de eis stelt dat een dergelijk beding expliciet moet zijn gemaakt. Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het hof een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de Tennisvereniging nog gebonden was aan de afspraken uit 1982, gezien de gewijzigde omstandigheden. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie van kwalitatieve rechten in het overeenkomstenrecht en de toepassing van artikel 6:258 BW, dat de mogelijkheid biedt om overeenkomsten te wijzigen of te ontbinden bij onvoorziene omstandigheden. De Hoge Raad heeft de Tennisvereniging veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn vastgesteld op € 483,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

6 april 2012
Eerste Kamer
10/04355
EE/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
3. [Eiser 3],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. S.M. Kingma,
t e g e n
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid TENNISVERENIGING "DE IJPELAAR",
gevestigd te Breda,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s., en ieder afzonderlijk als [eiser 1], [eiseres 2] en [eiser 3], en verweerster in cassatie als de Tennisvereniging.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 212819/KG ZA 09-760 van de voorzieningenrechter te Breda van 5 februari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.059.832 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 augustus 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Tennisvereniging heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat en mr. G.C. Nieuwland, advocaat bij de Hoge Raad, en voor de Tennisvereniging door haar advocaat en mr. A.W. van der Veen, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Tennisvereniging is sinds 1980 gevestigd aan de Trompenburgstraat 4 te Breda. Zij exploiteert daar een tennispark met negen tennisbanen.
(ii) [Eiser] c.s. zijn omwonenden van het tennispark. [Eiser 1] en [eiseres 2] wonen aan de [a-straat 1] en [eiser 3] woont aan de [b-straat 1]. De achtertuin van [eiser 1] en [eiseres 2] grenst - gescheiden door een pad en een grasstrook - aan de banen 1-4 van het tennispark. De woning van [eiser 3] ligt schuin achter de banen 1-4. [Eiser 1] en [eiseres 2] hebben hun woning in 2005 gekocht van [betrokkene 1]. [Eiser 3] woonde er al in 1982.
(iii) In 1982 heeft de Tennisvereniging besloten om lichtmasten te plaatsen op een vijftal banen. Deze masten zijn geplaatst op de huidige banen 5-9 (voorheen genummerd baan 1 en de banen 6-9). Het betrof de banen gelegen aan de Trompenburgstraat en de Muiderslotstraat, de banen die het verst verwijderd waren van de [a-straat] en de woning van [eiser 3].
(iv) Voor laatstgenoemde banen is gekozen omdat drie omwonenden - [eiser 3], [betrokkene 2] en [betrokkene 1] - die toen bezwaar maakten tegen de plaatsing van lichtmasten, bereid waren hun bezwaar te laten varen indien de masten uitsluitend op die banen zouden worden geplaatst.
(v) In een brief van 4 mei 1982 aan [betrokkene 2], [eiser 3] en [betrokkene 1] en een brief van 7 mei 1982 aan "[eiser 3] of toekomstige bewoner" heeft het toenmalige bestuur van de Tennisvereniging (TVY) onder meer geschreven:
"Wij bevestigen in dit gesprek [van 27 april 1982] met u te zijn overeengekomen:
(...)
3) het aanbrengen van een verlichtingsinstallatie door TVY zal worden beperkt tot een vijftal banen, t.w. tot de hoofdbaan (1) aangrenzend aan het paviljoen en het complex van 4 banen gelegen aan de Muiderslotstraat (thans banen 6 t/m 9).
(...)
8) Op basis van de in de vorengenoemde punten 1 t/m 7 vastgelegde afspraken acht u geen termen meer aanwezig voor het handhaven van uw bezwaren tegen een verlichtingsinstallatie, hetgeen conform door u aan de gemeente zal worden bevestigd."
(vi) De Tennisvereniging heeft op 27 september 2005 een aanvraag voor een bouwvergunning ingediend bij de gemeente Breda voor het plaatsen van een achttal lichtmasten op de vier nog niet van lichtmasten voorziene banen. Deze vergunning is door het college van burgemeester en wethouders op 3 juli 2008 verleend.
Het beroep van onder meer [eiser 1] en [eiser 3] tegen het besluit van 3 juli 2008 is bij vonnis van 18 november 2008 door de rechtbank Breda verworpen. De afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft dit vonnis op 24 december 2009 bevestigd.
(vii) De Tennisvereniging heeft in het najaar van 2007 het park voorzien van all weather banen, waardoor sinds 2008 ook 's winters op de banen kan worden getennist.
3.2 [Eiser] c.s. hebben in dit kort geding, voor zover thans van belang, een verbod gevorderd tot het plaatsen van extra lichtmasten op de banen 1-4 en een gebod tot het verwijderen van de enkele jaren geleden geplaatste masten aan de banen 1-4. Zij hebben aan deze vorderingen de mondeling gemaakte en in de brieven van 4 en 7 mei 1982 bevestigde afspraken ten grondslag gelegd.
De Tennisvereniging heeft als verweer gevoerd dat [eiser 1] en [eiseres 2] zich niet op die afspraken kunnen beroepen omdat zij ten tijde van het maken daarvan geen omwonenden waren. Voorts heeft de Tennisvereniging onder verwijzing naar art. 6:258 BW aangevoerd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] c.s. toegewezen. Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vorderingen van [eiser] c.s. alsnog afgewezen. Hetgeen het hof daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat.
(i) [Eiser 1] en [eiseres 2] kunnen geen rechten ontlenen aan de overeenkomst die in 1982 is gesloten tussen de Tennisvereniging en de toenmalige bewoner van hun huis ([betrokkene 1]). In het destijds geldende BW ontbraken artikelen als art. 6:251 BW (kwalitatieve rechten) en art. 6:252 BW (kwalitatieve verplichtingen). Wel werd art. 1354 BW (oud), dat ten tijde van het maken van genoemde afspraken van toepassing was, in die zin uitgelegd dat deze bepaling wel de mogelijkheid van bedongen kwalitatieve rechten inhield. Voor zover de afspraken al zouden kunnen worden beschouwd als een kwalitatief recht, blijkt alleen uit de brieven aan [eiser 3] en [betrokkene 2] dat zij de afspraken mede hebben bedongen ten behoeve van hun rechtsopvolgers onder bijzondere titel. Wat betreft [betrokkene 1] blijkt niet van een dergelijk beding, zodat de Tennisvereniging zich terecht beroept op het ontbreken van een verbintenis van haar jegens [eiser 1] en [eiseres 2]. (rov. 4.3.1-4.3.3)
(ii) De grieven van de Tennisvereniging tegen de verwerping door de voorzieningenrechter van het verweer dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, zijn terecht voorgesteld. Het gaat hier om afspraken van bijna 30 jaar geleden. Aan de duur van de overeenkomst is geen termijn verbonden en evenmin is voorzien in een wijze waarop de overeenkomst kan worden beëindigd. Dit is een leemte in de overeenkomst die door de rechter moet worden opgevuld, aangezien iedere overeenkomst in beginsel op enig moment ten einde moet kunnen komen. Gezien de aard en strekking van de onderhavige overeenkomst en hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs mochten verwachten, en alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, is het redelijk de Tennisvereniging in de in 2005 ontstane situatie (toen het aantal van vijf verlichte banen voor haar niet langer voldoende was) niet langer gebonden te achten aan de in 1982 gemaakte afspraken, en die afspraken als uitgewerkt te beschouwen. (rov. 4.6.1-4.6.2)
3.3 De in het eerste middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4 Het tweede middel, dat opkomt tegen het hiervoor in 3.2 onder (i) weergegeven oordeel van het hof, stelt de vraag aan de orde of het recht dat [betrokkene 1] jegens de Tennisvereniging heeft verkregen uit de in 1982 door hem met de Tennisvereniging gesloten overeenkomst, als kwalitatief recht is overgegaan op [eiser 1] en [eiseres 2] toen zij in 2005 de woning van [betrokkene 1] onder bijzondere titel verkregen. Deze vraag dient beantwoord te worden aan de hand van art. 6:251 BW en niet aan de hand van art. 1354 BW (oud), nu [eiser 1] en [eiseres 2] in 2005, derhalve na de inwerkingtreding van art. 6:251, de woning van [betrokkene 1] hebben gekocht en geleverd gekregen, zodat de rechtsgevolgen van deze overgang worden beheerst door het op dat tijdstip geldende recht.
In art. 6:251 wordt een kwalitatief recht omschreven als een uit een overeenkomst voortvloeiend en voor overgang vatbaar recht dat in zodanig verband staat met een aan de schuldeiser toebehorend goed dat hij bij dat recht slechts belang heeft zolang hij dat goed behoudt. Ingevolge art. 6:251 lid 1 gaat een dergelijk kwalitatief recht van rechtswege mee over op de rechtsopvolger onder bijzondere titel van dat goed.
Het hof heeft in het midden gelaten of sprake is van een kwalitatief recht en heeft geoordeeld dat van een overgang van het recht van [betrokkene 1] op [eiser 1] en [eiseres 2] geen sprake kan zijn omdat niet is gebleken dat [betrokkene 1] dat recht mede heeft bedongen ten behoeve van zijn rechtsopvolgers onder bijzondere titel. Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien art. 6:251 niet de eis stelt dat de rechtsvoorganger een zodanig beding heeft gemaakt (evenmin als art. 1354 BW (oud) die eis stelde, zoals is uiteengezet in de conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 14 en 15).
Het middel is dus terecht voorgesteld.
3.5 Het derde middel, dat zich richt tegen het hiervoor in 3.2 onder (ii) weergegeven oordeel van het hof, klaagt onder meer dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of de Tennisvereniging in 2005 jegens [eiser 3] nog gebonden was aan de in 1982 tussen partijen gesloten overeenkomst. Door te oordelen het redelijk te achten dat de Tennisvereniging niet langer aan die overeenkomst gebonden is, heeft het hof volgens onderdeel 3.2 miskend dat een tussen partijen als gevolg van de tussen hen gesloten overeenkomst geldende regel eerst dan niet van toepassing is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Bij de beoordeling van deze klacht moet worden vooropgesteld dat de Tennisvereniging zich heeft beroepen op art. 6:258 BW, dat voorziet in de mogelijkheid dat de rechter wegens onvoorziene omstandigheden de overeenkomst wijzigt of ontbindt. De Tennisvereniging heeft echter geen wijziging of ontbinding van de overeenkomst verzocht, hetgeen ook op bezwaren zou zijn gestuit omdat een zodanige wijziging of ontbinding plaatsvindt bij een constitutieve rechterlijke uitspraak, waarvoor in een kort geding geen plaats is. Het hof heeft het beroep op art. 6:258 kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als een beroep op art. 6:248 lid 2 BW. Het heeft daarbij echter een onjuiste maatstaf gehanteerd door te overwegen het redelijk te achten dat de Tennisvereniging niet langer aan de overeenkomst van 1982 gebonden was, terwijl het had moeten onderzoeken of die gebondenheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Onderdeel 3.2 is derhalve gegrond.
3.6 Het hiervoor overwogene brengt mee dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven. De overige klachten van het derde middel en het vierde middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 augustus 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Tennisvereniging in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 483,11 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april 2012.