ECLI:NL:GHARL:2018:4825

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
16/01357 en 16/01358
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonheffingen en crisisheffing door professionele voetbalorganisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de naheffingsaanslagen loonheffingen en de crisisheffing opgelegd aan [X] B.V., een professionele voetbalorganisatie. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen die betrekking hadden op de periodes van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 en van 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014, waarin een pseudo-eindheffing hoog loon was begrepen. De rechtbank Gelderland had eerder de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur bevestigd, maar de boetebeschikking over 2013 verminderd. In hoger beroep heeft de belanghebbende gesteld dat de crisisheffing niet mogelijk is volgens de wet en dat deze leidt tot een individuele en buitensporige last. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een individuele en buitensporige last, en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tevens is de belanghebbende in het gelijk gesteld wat betreft de overschrijding van de redelijke termijn, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 500. De proceskosten zijn vastgesteld op € 501, en de Inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 503.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummers 16/01357 en 16/01358
uitspraakdatum: 29 mei 2018
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 september 2016, zaaknummers AWB 14/2678 en AWB 15/135,
in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd naar een bedrag van € 2.284.705, waarin een bedrag van € 1.443.564 als pseudo-eindheffing hoog loon is begrepen. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 4.920.
1.2
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 een naheffingsaanslag in de loonheffingen opgelegd naar een bedrag van € 2.255.332, waarin een bedrag van € 1.355.392 als pseudo-eindheffing hoog loon is begrepen. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 4.920.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 september 2016 ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar over 2013 voor wat de boetebeschikking betreft vernietigd en de verzuimboete over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 verminderd tot € 4.674.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Partijen zijn door het Hof uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaken ter zitting op 3 april 2018 te Leeuwarden. Beide partijen hebben per brief aan het Hof laten weten niet te zullen verschijnen. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de desbetreffende brief tevens te kennen gegeven nog aanspraak te maken op de vergoeding van immateriële schade. De Inspecteur heeft deze brief in afschrift van het Hof ontvangen en is in de gelegenheid gesteld binnen drie weken daarop desgewenst te reageren en eventueel te laten weten of het verzoek van belanghebbende hem aanleiding geeft alsnog een mondelinge behandeling te willen. De Inspecteur heeft niet op de brief gereageerd. De voorzitter heeft daarop het onderzoek gesloten.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is een professionele voetbalorganisatie die uitkomt in de eredivisie betaald voetbal van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond (KNVB). Tevens speelt het team van belanghebbende voor de KNVB-beker en in de Europese competities van de United European Football Association (UEFA).
2.2
Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door de Stichting [A] . Belanghebbende is de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met zes dochtermaatschappijen. Zij houdt daarnaast 50% van de aandelen in [B] BV.
2.3
Voor de jaren 2010 tot en met 2013 bedragen het door belanghebbende aangegeven loon en de daarop ingehouden loonheffingen (bedragen in euro’s):
2010 2011 2012 2013 2014
Loon 18.163.431 22.792.544 23.661.650 23.323.181 23.015.321
Loonheffingen 7.842.841 10.016.051 10.155.256 10.108.431 9.925.097
Het merendeel van de loonsom betreft het loon betaald aan de spelers en de technische staf van [C] , waarbij het gebruikelijk is premies en/of bonussen uit te keren, welke voor aanvang van het desbetreffende seizoen zijn toegekend dan wel zijn overeengekomen in de respectieve individuele arbeidsovereenkomsten.
2.4
Belanghebbende heeft in de aangiften in de loonheffingen over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 en het tijdvak 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 op grond van artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013 en 2014, hierna: de Wet) het loon in aanmerking genomen dat door de werknemers is genoten in 2012 respectievelijk 2013, voor zover dat meer bedraagt dan € 150.000 per werknemer. De over dit loon verschuldigde pseudo-eindheffing hoog loon (hierna: crisisheffing) bedroeg in 2013 € 1.443.564 en in 2014 € 1.355.392. Belanghebbende heeft deze bedragen niet afgedragen. Daarop heeft de Inspecteur de bestreden naheffingsaanslagen opgelegd, waarin voormelde bedragen mede zijn begrepen. Voor de betaling daarvan is uitstel verleend.
2.5
Uit de aangiften in de vennootschapsbelasting van de fiscale eenheid blijkt onder meer het volgende (bedragen in euro’s):
Boekjaar 07/09-06/10 07/10-06/11 07/11-06/12 07/12-06/13
Winstreserves -/- 8.006.396 -/- 6.380.258 -/- 7.727.080 -/- 16.825.740
Totale bedrijfs-
Opbrengsten 43.105.411 55.984.461 51.113.171 47.577.040
Grondstofkosten 3.940.478 -/- 8.154.166 -/- 6.898.403-/-
Personeelskosten 22.728.583 -/- 29.153.758 -/- 28.123.946 -/- 35.302.405-/-Afschrijvingen 11.701.900 -/- 13.105.410 -/- 16.533.210 -/- 12.968.189 -/-
Overige kosten 16.051.634 -/- 9.516.251 -/- 8.471.729 -/- 8.599.977 -/-
Saldo financiële
baten en lasten 30.823 + 3.158.873 -/- 3.454.554 -/- 3.750.686 -/-
Buitengewone
Resultaten 6.060.375 + 12.277.612 + 11.769.230 +
Fiscale winst -/- 7.345.883 3.170.066 -/- 1.346.822 -/- 8.173.390
2.6
Tot de stukken van het geding behoren voorts de commerciële jaarstukken over het seizoen 2013/2014, waaruit een negatief nettoresultaat na belastingen naar voren komt van € 7.236.000.
2.7
De omzet exclusief omzetbelasting van belanghebbende bedroeg volgens de aangiften in de omzetbelasting van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen belanghebbende en zeven andere – onder 2.2 geduide – vennootschappen (bedragen in euro’s):
2010 2011 2012 2013 2014
Omzet 45.647.912 61.816.462 52.871.572 43.032.785 57.181.835

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur terecht de crisisheffing in de bestreden naheffingsaanslagen heeft begrepen. Voor het overige zijn deze naheffingsaanslagen niet in geschil. Voorts is in geschil of de Inspecteur terecht de bestreden boetebeschikkingen heeft genomen.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de bestreden naheffingsaanslagen en tot vernietiging van de bestreden boetebeschikkingen.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 –vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft allereerst gesteld dat de crisisheffing van artikel 32bd van de Wet niet mogelijk is, omdat de Wet geen bepalingen bevat die heffing daarvan mogelijk maken. In hoofdstuk IV van de Wet zijn geen bepalingen met betrekking tot de wijze van heffing van de crisisheffing opgenomen. Verder is het volgens belanghebbende op grond van de systematiek van de Wet (artikel 1 van de Wet) niet mogelijk om één loonbestanddeel bij zowel de werkgever als de werknemer te belasten aangezien dan per saldo sprake is van dubbele heffing en kan de crisisheffing niet worden geheven over lonen die op grond van artikel 12a van de Wet zijn belast.
4.2
Ter zake van haar stelling dat “bepaalde werknemers een gebruikelijk loon hoger dan € 150.000” genieten, constateert het Hof dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar stelplicht, mede gelet op de hiervoor – onder 2.2 – vastgestelde feiten.
4.3
Artikel 1 van de Wet bepaalt, voor zover thans van belang, dat onder de naam “loonbelasting” van werknemers of hun inhoudingsplichtige een directe belasting wordt geheven.
4.4
De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 resp. ECLI:NL:HR:2016:124, over vergelijkbare stellingen geoordeeld als belanghebbende inneemt. Kort gezegd heeft de Hoge Raad in het laatstgenoemde arrest geoordeeld dat de tekst van artikel 32bd, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de crisisheffing wordt geheven in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens de wet bepaalde. Klaarblijkelijk heeft de wetgever daarbij mede het oog gehad op het bepaalde in artikel 1 van de Wet. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de economische dubbele heffing door de wetgever is bedoeld aldus de Hoge Raad. Naar het oordeel van de Hoge Raad is hiermee een voldoende basis in de wet opgenomen voor de crisisheffing. In het eerstgenoemde arrest heeft de Hoge Raad ter zake van de stelling dat over een reeds in de heffing betrokken loonbestanddeel wordt geheven met een vergelijkbare overweging geoordeeld dat artikel 32bd van de Wet niet onverbindend is.
4.5
Gelet op het vorenoverwogene is het Hof, evenals de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende niet in haar onder 4.1 genoemde stellingen gevolgd kan worden.
4.6
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 32bd van de Wet buiten beschouwing dient te blijven wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), artikel 26 van het van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest).
4.7
De Hoge Raad heeft in voormelde arresten van 29 januari 2016 geoordeeld dat de crisisheffing niet discriminerend is in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR. De stelling van belanghebbende op dit punt wordt dan ook verworpen, nu zij ook in hoger beroep geen andere argumenten heeft aangevoerd dan waren aangevoerd in de zaken waarover de Hoge Raad heeft geoordeeld. Aangezien de regelgeving betreffende de crisisheffing niet kan worden aangemerkt als het ten uitvoer brengen van het recht van de Europese Unie zoals bedoeld in artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna ook: EU-Handvest), kan de crisisheffing niet aan bepalingen uit dat Handvest worden getoetst.
4.8
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat artikel 32bd van de Wet buiten beschouwing dient te blijven wegens schending van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP) en artikel 17 van het EU-Handvest, omdat een inbreuk wordt gemaakt op het ongestoorde genot van eigendom, de crisisheffing niet of onvoldoende voorzienbaar was en de crisisheffing met (materieel) terugwerkende kracht is ingevoerd. Belanghebbende heeft zich – uitsluitend voor het tijdvak 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 – verder nog op het standpunt gesteld dat artikel 32bd van de Wet buiten beschouwing dient te blijven wegens schending van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 EP en artikel 17 van het EU-Handvest, omdat er sprake is van strijd met het vertrouwens- en rechtzekerheidsbeginsel. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de crisisheffing (Kamerstukken II, 2012-2013, 33 566, nr. 1) is deze als eenmalige heffing bedoeld. Bovendien is na overleg met de sociale partners (Kamerbrief van 11 april 2013) door de regering na 2013 uitdrukkelijk afgezien van herinvoering van de crisisheffing, aldus belanghebbende.
4.9
Zoals hiervoor reeds is overwogen, kan de crisisheffing niet aan de bepalingen uit het EU-Handvest worden getoetst, zodat het Hof zal volstaan met een toetsing aan artikel 1 EP. Belastingen vormen in beginsel een inmenging in het door artikel 1 EP gegarandeerde ongestoord genot van eigendom. De tweede alinea van deze bepaling voorziet echter uitdrukkelijk in een algemene rechtvaardigingsgrond voor de inmenging die wordt veroorzaakt door de toepassing van fiscale maatregelen (zie EHRM 29 april 2008, nr. 13378/05, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805). Dit neemt niet weg dat ook op het terrein van de belastingen de inmenging volgens vaste rechtspraak van het EHRM ‘lawful’ moet zijn, een ‘legitimate aim’ moet dienen en een ‘fair balance’ tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang moet respecteren. Bij de beoordeling van de vraag of aan de laatstgenoemde voorwaarde is voldaan, moet de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsmarge worden gelaten (zie de punten 57 en 61 van het arrest EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11, N.K.M. tegen Hongarije, ECLI:CE:ECHR:2013:0514JUD006652911).
4.1
Het Hof verwerpt de hiervoor – onder 4.8 – bedoelde stellingname in al haar onderdelen. Blijkens de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 resp. ECLI:NL:HR:2016:124, alsmede het arrest van het EHRM 14 november 2017, nr. 46184/16, ECLI:CE:ECHR:2017:1114DEC004618416, leiden de aangevoerde grieven niet tot strijd met artikel 1 EP.
4.11
Aldus behoeft in dit verband uitsluitend nog de stelling van belanghebbende behandeling dat de onderhavige naheffingsaanslagen voor haar hebben geleid tot een individuele en buitensporige last, zoals bedoeld in artikel 1 EP. Belanghebbende heeft gesteld dat daarvan in haar geval sprake is. Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd:
- dat het binnen belanghebbende gebruikelijk is om premies en/of bonussen uit te keren aan spelers en de technische staf en dat het recht daarop vóór aanvang van de seizoenen 2011/2012 en 2012/2013 is toegekend;
- dat de crisisheffing de liquiditeits- en solvabiliteitspositie van belanghebbende in gevaar heeft gebracht, met als gevolg dat ongeveer 15 à 20 mensen (gedwongen) zijn ontslagen, de spelerssalarissen voor het seizoen 2014-2015 met ongeveer € 6 tot 8 miljoen moesten worden teruggebracht en uitbreiding van het trainingscomplex is uitgesteld, hetgeen van invloed is op de kwaliteit van spelers en organisatie;
- dat belanghebbende mede door de crisisheffing in 2014 door de KNVB is geplaatst in categorie 1, waarvoor de strengste toezichtvoorwaarden gelden, met als gevolg dat belanghebbende sterk beperkt werd in haar mogelijkheden om investeringen en uitgaven te doen en bijna haar licentie betaald voetbal had verloren en
- dat belanghebbende voor de crisisheffing bij de ontvanger uitstel van betaling heeft gevraagd en deze slechts onder bijzonder voorwaarden van zekerheidstelling verkregen.
4.12
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is beslissend de mate waarin belanghebbende in de gegeven omstandigheden wordt getroffen door de heffing (vgl. HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). Daarbij moet worden vastgesteld dat die last zich in het geval van belanghebbende sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de heffing geconfronteerde inhoudingsplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar meebrengen (zie onder meer HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103 en HR 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL: HR:2017:441). Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last is niet doorslaggevend dat sprake is van een in absolute zin hoog belastingbedrag (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01431, ECLI:NL:HR:2014:1463) of dat van de belanghebbende een hoger bedrag dan gemiddeld wordt geheven, maar of de belanghebbende een last moet dragen die, gezien de specifiek voor haar individuele situatie geldende feiten en omstandigheden, als buitensporig moet worden aangemerkt.
4.13
De Rechtbank heeft dienaangaande onder meer overwogen (waarbij het Hof omwille van de leesbaarheid “eiseres” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur”:
“De rechtbank is van oordeel dat bij de toetsing of sprake is van een individuele buitensporige last, alle relevante feiten en omstandigheden van belang zijn. Beslissend is de mate waarin belanghebbende in de gegeven omstandigheden getroffen wordt door de desbetreffende verplichting (Hoge Raad 12 augustus 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR4868). De rechtbank neemt daarbij de onder 16. opgesomde omstandigheden en de hiervoor bij de feiten opgenomen cijfers in aanmerking. Zij kent daarbij, in navolging van A-G Wattel in zijn conclusie van 18 juni 2015, ECLI:NL:PHR:2015:947, veel gewicht toe aan de verhouding tussen de hoogte van de crisisheffing in het concrete geval en de totale loonsom, aangezien de crisisheffing een loonkostenpost is voor de werkgever. De financiële situatie van belanghebbende wordt voorts bepaald door zowel de omvang van het eigen vermogen als de omvang van haar winsten (of het ontbreken daarvan). Bij de toets of sprake is van een individuele en buitensporige last moet niet alleen worden gekeken naar het jaar waarop de crisisheffing betrekking heeft, maar ook naar de daaropvolgende jaren, zodat de mogelijke gevolgen ervan voor de bedrijfsvoering en continuïteit van belanghebbende beoordeeld kunnen worden. De situatie in latere jaren kan aldus licht werpen op de vraag in hoeverre belanghebbende door de crisisheffing is getroffen (Gerechtshof Den Haag 16 december 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3780). Daarbij is tevens van belang dat de crisisheffing met ingang van 1 januari 2015 is afgeschaft.
De hiervoor weergegeven cijfers zijn bepaald niet rooskleurig, nu in de boekjaren 2011/2012, 2012/2013 en 2013/2014 sprake is van een sterk negatief resultaat. Dit is voor een groot deel echter niet het rechtstreekse gevolg van de crisisheffing, maar veroorzaakt door achterblijvende inkomsten ten opzichte van de extra uitgaven die zijn gedaan om het prestatieniveau van de voetbalclub te verhogen. Ook zonder de last als gevolg van de crisisheffing was in de desbetreffende jaren nog sprake geweest van een sterk negatief resultaat. Wel is deze last absoluut gezien hoog en maakt deze een vrij aanzienlijk deel uit van het totale negatieve resultaat. Naar het oordeel van de rechtbank is evenwel niet doorslaggevend dat sprake is van een in absolute zin hoog bedrag (vergelijk Hoge Raad 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1463 en Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:121) of dat van belanghebbende een hoger bedrag dan gemiddeld wordt geheven. De vergelijking die belanghebbende trekt met de totale loonsom in Nederland gaat in zoverre reeds mank dat daarin ook vele werkgevers betrokken zijn die geen werknemers in dienst hebben die een loon boven € 150.000 genieten. In 2013 bedroeg de crisisheffing voor belanghebbende circa 6,1% van de totale loonsom, in 2014 circa 5,8%. Dit is weliswaar hoog, maar niet op zichzelf excessief, nu dit rechtstreeks samenhangt met het feit dat er kennelijk een relatief hoog deel van de totale loonsom bestond uit beloningen boven € 150.000. Deze afspraken heeft belanghebbende zelf gemaakt. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de afspraken over de beloning in het algemeen al waren gemaakt voordat bekend werd dat de crisisheffing zou worden ingevoerd, respectievelijk gecontinueerd, en dat zij die niet zomaar kon wijzigen. Zij had echter andere mogelijkheden, en is ook al genoodzaakt geweest die in te zetten, om het resultaat te verbeteren en de continuïteit van de voetbalclub veilig te stellen. Dat zij die maatregelen enkel heeft moeten nemen als gevolg van de crisisheffing is niet aannemelijk, gelet op het feit dat de opbrengsten van die maatregelen aanzienlijk hoger zijn dan het bedrag dat zij verschuldigd is aan crisisheffing.”.
4.14
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank in deze overwegingen op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende op dit punt geen nieuwe stellingen ingenomen en geen nieuwe feiten gesteld. Naar het oordeel van het Hof, heeft belanghebbende, gelet op het vorenoverwogene, niet aannemelijk gemaakt dat dat sprake is van een individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 EP. Daarbij merkt het Hof nog op dat de omstandigheid dat belanghebbende geen andere jaarstukken en cijfermateriaal heeft overgelegd, zoals bijvoorbeeld haar vennootschappelijke jaarstukken, voor haar risico dient te blijven, nu, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de bewijslast ten aanzien van de schending van artikel 1 EP op belanghebbende rust.
4.15
Subsidiair stelt belanghebbende, overeenkomstig de conclusie van de A-G van 17 november 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2304, dat de crisisheffing slechts verschuldigd over loon dat is betaald na de zogenoemde voorzienbaarheidsdatum van 25 mei 2012 respectievelijk 17 september 2013. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 resp. ECLI:NL:HR:2016:124.
4.16
Ten aanzien van de opgelegde verzuimboetes stelt belanghebbende in hoger beroep dat deze dienen te worden vernietigd, aangezien ter zake van het niet afdragen van de loonheffing, voor zover deze bestond uit de crisisheffing, sprake is van afwezigheid van alle schuld, gelet op de (materieel) terugwerkende kracht waarmee de crisisheffing is ingevoerd en de betalingsonmacht van belanghebbende in, naar het Hof begrijpt, april 2013. Het Hof maakt evenwel uit het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank op dat belanghebbende zijn grieven met betrekking tot de opgelegde boetes ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk heeft prijsgegeven. Het is in strijd met de beginselen van een goede procesorde hiervan in hoger beroep terug te komen. De grief faalt op die grond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Immateriële schadevergoeding

Belanghebbende heeft in hoger beroep – voor het eerst – gesteld dat zij in zaak nr. 16/01357 (over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013) immateriële schade heeft geleden wegens overschrijding van de redelijke termijn. Aangezien het bezwaarschrift in die zaak door de Inspecteur is ontvangen op 6 juni 2013 zou de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, zijn verstreken op 6 juni 2017 (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat in het onderhavige geval heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen en een voortvarende behandeling van het hoger beroep in een zodanig geval ertoe kan leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (vgl. HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562). Er is evenwel sprake van een bijzondere omstandigheid, nu de Rechtbank, in afstemming met partijen, het beroep heeft aangehouden in afwachting van de jurisprudentie van de Hoge Raad over de crisisheffing. De mededeling van de Rechtbank dat de behandeling zou worden aangehouden dateert van 22 april 2015. De buiten beschouwing te laten termijn eindigt op de dag van openbaarmaking van de arresten van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 resp. ECLI:NL:HR:2016:124. De termijn dient aldus te worden verlengd met (afgerond) negen maanden en eindigt dan op 6 maart 2018. Van andere bijzondere omstandigheden is het Hof niet gebleken. De redelijke termijn is derhalve in zaak nr. 16/01357 (over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013) overschreden met minder dan een half jaar. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500. Deze schadevergoeding komt volledig ten laste van de Inspecteur.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 punt (hogerberoepschrift) x wegingsfactor 1 x € 501 = € 501 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ten bedrage van € 500,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 501 en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 503 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 29 mei 2018 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 mei 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.