Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
"zijnde de rechtsopvolger onder bijzondere titel van (…) [holding] "In het licht van [appellant] bekendheid met de cessie sedert januari 2009 behoeft de niet-naleving van het voorschrift van art. 431a Rv niet tot nietigheid van de op de overgang gevolgde executiehandelingen te leiden, nu de overgang van de executiebevoegdheid door cessie vaststaat en die overgang door bij brief van 15 januari 2009 aan [appellant] is bekendgemaakt en uit het exploot van betekening onmiskenbaar blijkt dat de betrokken deurwaarder van de rechtsopvolging, als gevolg van cessie op de hoogte was. [appellant] heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, laat staan aannemelijk gemaakt op grond waarvan hij onredelijk in zijn door art. 431a Rv beschermde belangen zou zijn geschaad doordat de overgang van de executiebevoegdheid niet zo expliciet door middel van een deurwaardersexploot aan hem is betekend, zodat een en ander voorshands niet leidt tot de nietigheid van de na de overgang verrichte executiehandelingen.
"de onderneming, inclusief goodwill (zijnde het vennootschappelijk deel van [x] in [v.o.f.] (…) per 31 december 2007"wenst over te nemen en zijn partijen onder meer overeengekomen dat [appellant] de onderneming van de vof wenst te kopen per 1 januari 2008 tegen betaling van € 160.000, waarvan € 80.000 ineens en het restant in 24 gelijke maandelijkse termijnen. Verder was het de bedoeling om de onderneming van de vof per 1 januari 2008 in te brengen in de vennootschap. Op grond hiervan moet voorlopig worden aangenomen dat het partijen vooral ging om overname van het middellijk aandeel van [geïntimeerde] in de vof, waarvan de waarde door de vaststelling van de jaarrekening van de vennootschap eind 2007(/begin 2008) tussen partijen zou gelden als koopsom. In het verlengde daarvan was de waarde van de onderneming van de vof volgens de jaarrekening eind 2007 als vertrekpunt van wezenlijk belang, zij het dat die jaarrekening vanwege de inbreng en waardebepaling vanzelfsprekend ook goodwill en stille reserves tot uitdrukking moest brengen.
“de alsdan geldende wettelijke rente, thans zijnde zes procent (6%) per jaar”verschuldigd, welke eerst wordt gerekend vanaf 1 januari 2009. Op grond van artikel 6:120 lid 1 BW wordt de wettelijke rente vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur en wordt wettelijke rente die loopt op het tijdstip van inwerkingtreding van een nieuwe bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde rentevoet, met ingang van dat tijdstip volgens de nieuwe rentevoet berekend. Met ingang van 1 januari 2007 is de wettelijke rente voor niet-handelstransacties van 4% naar 6% verhoogd (Stb. 2006, 700). Met ingang van 1 juli 2009 is de wettelijke rente verlaagd tot 4% (Stb. 2009, 262) en met ingang van 1 januari 2010 is zij verder verlaagd tot 3% (Stb. 2009, 618). Op 1 juli 2011 is de wettelijke rente verhoogd tot 4% (Stb. 2011, 317). Op 1 juli 2012 is zij verlaagd tot 3% (Stb. 2012, 285) en op 1 januari 2015 tot 2% (Stb. 2014, 491). Uit het voorgaande blijkt dat de overeengekomen wettelijke rente niet over de gehele periode op 6% mocht worden gesteld.
6.De slotsom
€ 313