ECLI:NL:HR:2015:3197

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
30 oktober 2015
Zaaknummer
15/01770
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over de overgang van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging bij fusie

Op 30 oktober 2015 heeft de Hoge Raad der Nederlanden een prejudiciële beslissing genomen in de zaak tussen Zilveren Kruis Achmea Zorgverzekeringen N.V. en [A]. De zaak betreft de vraag of artikel 431a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing is op de situatie waarin de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel overgaat door een fusie, zoals bedoeld in artikel 2:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verkrijgende rechtspersoon die de executie na de fusie wil aanvangen of voortzetten, verplicht is om de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aan de geëxecuteerde te betekenen. Dit is van belang om de geëxecuteerde op de hoogte te stellen van wie de bevoegdheid tot executie heeft overgenomen.

De zaak is ontstaan na een vonnis van de voorzieningenrechter te Amsterdam, waarin vragen zijn gesteld over de noodzaak van betekening van de rechtsovergang aan de geëxecuteerde. De Hoge Raad heeft in zijn beslissing verduidelijkt dat indien de overgang van de executiebevoegdheid schriftelijk of elektronisch is medegedeeld aan de geëxecuteerde, met afschrift aan de betrokken deurwaarder, de niet-naleving van het betekeningvoorschrift niet leidt tot nietigheid van de daaropvolgende executiehandelingen, tenzij de geëxecuteerde of een belanghebbende derde aantoont dat zijn belangen door deze niet-naleving onredelijk zijn geschaad.

De Hoge Raad heeft de kosten van de procedure begroot op € 1.800,-- aan de zijde van Achmea. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot.

Uitspraak

30 oktober 2015
Eerste Kamer
15/01770
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Prejudiciële beslissing
in de zaak van:
ZILVEREN KRUIS ACHMEA ZORGVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
EXECUTANT in eerste aanleg,
advocaat in de prejudiciële procedure: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
[A],
wonende te [woonplaats],
GEËXECUTEERDE in eerste aanleg,
niet verschenen in de prejudiciële procedure.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Achmea en [A].

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/13/583138/KG ZA 15-326 CB/BB van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 13 april 2015.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is aan deze beslissing gehecht.

2.De prejudiciële procedure

Bij voornoemd vonnis heeft de voorzieningenrechter op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld:
1. Omvat een redelijke uitleg van artikel 431a Rv de situatie van een rechtsovergang onder algemene titel krachtens een juridische fusie zoals bedoeld in artikel 2:309 BW en zo ja, verplicht artikel 431a Rv tot betekening van de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van een fusie waarbij sprake is van een verdwijnende en een verkrijgende rechtspersoon die de bevoegdheid onder algemene titel verkrijgt, ook indien geen misverstand kan bestaan omtrent de (rechts-)persoon aan wie bevrijdend kan worden betaald en lopende executies via de rekening van de deurwaarder worden afgewikkeld, de geëxecuteerden tijdig van de fusie op de hoogte zijn gesteld en de betekeningskosten voor rekening van geëxecuteerden komen?
2. Indien uw Raad betekening op de wijze als voorzien in artikel 431a Rv niet noodzakelijk acht, dient de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van een juridische fusie alsdan op een andere manier te worden bekendgemaakt en zo ja op welke wijze?
Namens Achmea zijn schriftelijke opmerkingen als bedoeld in art. 393 lid 1 Rv ingediend door haar advocaat alsmede mr. F. van Buchem.
Na daartoe desgevraagd in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft mr. M.A.J.G. Janssen namens de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders op de voet van art. 393 lid 2 Rv schriftelijke opmerkingen ingediend. Achmea heeft hierop gereageerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot beantwoording van de aan de Hoge Raad voorgelegde prejudiciële vragen op de wijze zoals vermeld in die conclusie onder 2.14.
De advocaat van Achmea heeft bij brief van 16 september 2015 op die conclusie gereageerd.

3.Beantwoording van de prejudiciële vragen

3.1
Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 26 september 2013 is [A] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 789,33, te vermeerderen met wettelijke rente, aan Agis Zorgverzekeringen N.V. (hierna: Agis). Uit hoofde van dat vonnis heeft Agis op 8 januari 2014 ten laste van [A] executoriaal beslag onder de Belastingdienst gelegd.
(ii) Agis is op 31 december 2014 gefuseerd met Achmea.
3.2.1
De gerechtsdeurwaarder die met de executie is belast, heeft zich vervoegd bij de voorzieningenrechter teneinde deze in kort geding als bedoeld in art. 438 lid 4 Rv tussen Achmea als executant en [A] als geëxecuteerde te doen beslissen over de vraag of het voor de voortzetting van de executie noodzakelijk is de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van deexecutoriale titel als gevolg van de juridische fusie van Agis aan [A] te betekenen, of dat kan worden volstaan met een minder bezwaarlijke wijze van bekendmaking van de rechtsovergang aan [A].
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen:
“4.1. Deze procedure strekt ertoe duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of Achmea op grond van artikel 431a Rv gehouden is de rechtsovergang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel als gevolg van de juridische fusie van Agis aan [A] te betekenen. (…) Achmea heeft zich kort gezegd op het standpunt gesteld dat er geen dan wel een onvoldoende rechtens te respecteren belang bestaat bij naleving van het betekeningsvoorschrift van artikel 431a Rv. In dit verband heeft zij naar voren gebracht dat hier sprake is van een juridische fusie waarbij Agis volledig is overgegaan in Achmea en waarbij het vermogen van Agis onder algemene titel door Achmea is verkregen. De fusie is bovendien publiekelijk bekend gemaakt. De wettelijke publicatievoorschriften zijn nageleefd, Achmea heeft persberichten uitgebracht en de betrokken schuldenaren bij herhaling van de fusie op de hoogte gesteld. Indien Achmea gehouden is de rechtsovergang van haar vorderingen als gevolg van de juridische fusie aan alle geëxecuteerden te betekenen, leidt dit tot een aanzienlijke kostenpost voor Achmea van ongeveer EUR 2,7 miljoen, nu zij heeft besloten om deze mogelijke betekeningskosten zélf voor haar rekening te nemen en niet door de geëxecuteerden te laten dragen, aldus Achmea.”
In verband hiermee heeft de voorzieningenrechter de hiervoor in 2 weergegeven prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.
3.3
De prejudiciële vragen stellen aan de orde (i) of art. 431a Rv van toepassing is op het geval waarin de bevoegdheid van een rechtspersoon tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel door een fusie als bedoeld in art. 2:309 BW op een andere rechtspersoon is overgegaan, en (ii) zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan het niet naleven van art. 431a Rv door een verkrijgende rechtspersoon.
3.4.1
Met betrekking tot de hiervoor in 3.3 onder (i) aangeduide vraag is het volgende van belang.
3.4.2
Een executoriale titel als bedoeld in art. 430 lid 1 Rv kan in Nederland worden ten uitvoer gelegd na betekening ervan aan de partij tegen wie de executie zich zal richten (art. 430 lid 3 Rv). Indien de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel op een ander overgaat, kan volgens art. 431a Rv de executie eerst worden aangevangen of voortgezet na betekening van deze overgang aan de geëxecuteerde.
3.4.3
Blijkens de parlementaire geschiedenis van art. 431a Rv is met deze bepaling beoogd een uitwerking te geven van de in art. 6:142 lid 1 BW neergelegde regel dat overgang van een vordering ook de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een executoriale titel doet overgaan, en te bereiken dat de geëxecuteerde ook in geval van een overgang tijdig op de hoogte wordt gesteld welke schuldeisers tot de executie bevoegd zijn (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 90). In de Toelichting Meijers is over de in art. 6:142 lid 1 BW neergelegde regel opgemerkt dat deze niet is beperkt tot een of meer bepaalde wijzen van overgang en derhalve, behoudens eventuele uit de wet of een rechtshandeling voortvloeiende uitzonderingen, geldt voor alle gevallen waarin krachtens de wet of een rechtshandeling een vordering onder algemene of bijzondere titel overgaat (Parl. Gesch. Boek 6 BW,
p. 525).
3.4.4
Bij een fusie als bedoeld in Titel 7 van Boek 2 van het BW gaan de vorderingen van de verdwijnende rechtspersonen onder algemene titel over op de overnemende of de bij de fusie nieuw opgerichte rechtspersoon, hierna samen aan te duiden als de verkrijgende rechtspersoon (art. 2:309 BW; art. 3:80 lid 2 BW). Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.3 is vermeld, gaat op de verkrijgende rechtspersoon de bevoegdheid over tot tenuitvoerlegging van aan die vorderingen verbonden executoriale titels. In het algemeen zullen die titels daadwerkelijk aan hem worden afgegeven (vgl. art. 6:143 lid 2 BW).
3.4.5
Op grond van hetgeen hiervoor in 3.4.2-3.4.4 is overwogen, rust op de verkrijgende rechtspersoon die de executie na het van kracht worden van de fusie wil aanvangen of voortzetten, ingevolge art. 431a Rv de verplichting tot betekening van de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aan de geëxecuteerde. Dat is ook het geval onder de in de eerste prejudiciële vraag genoemde omstandigheden dat geen misverstand kan bestaan omtrent de (rechts-)persoon aan wie bevrijdend kan worden betaald, lopende executies via de rekening van de deurwaarder worden afgewikkeld, de geëxecuteerden tijdig van de fusie op de hoogte zijn gesteld en de betekeningskosten voor rekening van geëxecuteerden komen.
3.5.1
Omtrent de hiervoor in 3.3 onder (ii) genoemde vraag naar de gevolgen van het niet naleven van art. 431a Rv door een verkrijgende rechtspersoon, wordt als volgt overwogen.
3.5.2
Indien een fusie als bedoeld in art. 2:309 BW van kracht wordt voordat een door een verdwenen rechtspersoon verkregen executoriale titel is betekend aan degene tegen wie de executie zich zal richten, kan volgens art. 430 lid 3 Rv de executie nog niet zijn aangevangen. In dat geval kan de verkrijgende rechtspersoon die de executie wil aanvangen, desgewenst toepassing geven aan art. 431a Rv door één exploot te doen uitbrengen, waarin de executoriale titel (art. 430 lid 3 Rv) en de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan (art. 431a Rv) tezamen worden betekend aan degene tegen wie de executie zich zal richten.
Indien betekening op de voet van art. 430 lid 3 Rv heeft plaatsgevonden voordat de fusie van kracht wordt, dient daarentegen de verkrijgende rechtspersoon die de executie wil aanvangen of voortzetten, ter voldoening aan art. 431a Rv nog een exploot te doen uitbrengen, waarin aan de geëxecuteerde mededeling wordt gedaan van de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging.
3.5.3
In de parlementaire geschiedenis van art. 431a Rv is in algemene zin vermeld dat veronachtzaming van dit voorschrift nietigheid van de na de overgang verrichte executiehandelingen meebrengt (Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 90).
3.5.4
Uit de parlementaire geschiedenis van art. 431a Rv en die van de bepalingen over fusie in Titel 7 van Boek 2 BW blijkt niet dat bij de totstandkoming ervan is gedacht aan een geval als door de prejudiciële vragen aan de orde gesteld, waarin een rechtspersoon de tenuitvoerlegging aanvangt of voortzet van een potentieel aanzienlijke hoeveelheid executoriale titels, die hij bij een fusie onder algemene titel heeft verkregen van een rechtspersoon die bij die fusie is opgehouden te bestaan (art. 2:311 lid 1 BW) (hierna: verdwenen rechtspersoon).
3.5.5
De niet-naleving van beslag- of executieformaliteiten leidt slechts tot nietigheid van het beslag of de executie, indien het belang dat met die formaliteiten is beoogd te beschermen, daadwerkelijk is geschaad. De rechter zal daarom moeten afzien van het uitspreken van de nietigheid wegens het begane verzuim als blijkt dat dit belang in het gegeven geval niet is geschaad (vgl. onder meer Parl. Gesch. Wijziging Rv (Inv. 3, 5 en 6), p. 96 onder 3).
3.5.6
Art. 431a Rv heeft in de eerste plaats ten doel het belang van de geëxecuteerde te beschermen. Het artikel waarborgt dat hij ervan in kennis wordt gesteld dat de bevoegdheid tot executie is overgegaan op een ander en dat de executie (verder) in opdracht en ten behoeve van die ander plaatsvindt. De waarborg van het artikel is niet alleen gelegen in de vastlegging van de mededeling van de overgang in een authentieke akte met dwingende bewijskracht, maar ook in de betrokkenheid van de deurwaarder tot wiens taak het mede behoort om na te gaan of van een rechtsovergang sprake is. Met name dit laatste aspect strekt mede ter bescherming van de eventueel bij de executie betrokken belangen van derden.
3.5.7
In het licht van het hiervoor in 3.5.5 en 3.5.6 overwogene behoeft de niet-naleving van het voorschrift van art. 431a Rv niet tot nietigheid van de op de overgang gevolgde executiehandelingen te leiden, indien de overgang van de executiebevoegdheid door fusie vaststaat en die overgang door de verkrijgende rechtspersoon schriftelijk of elektronisch aan de geëxecuteerde, met afschrift aan de betrokken deurwaarder, is bekendgemaakt. In dat geval is immers noch de geëxecuteerde, noch de derde wiens belang eventueel bij de executie is betrokken, geschaad in het belang dat door art. 431a Rv wordt beschermd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op de waarborgen waarmee de totstandkoming van de fusie en de publicatie daarvan ingevolge de art. 2:312-318 BW zijn omgeven, de overgang van de executiebevoegdheid door fusie in beginsel als vaststaand kan worden aangemerkt met de publicatie van de fusie.
Het vorenstaande is slechts anders indien de geëxecuteerde, of in voorkomend geval de belanghebbende derde, bijzondere omstandigheden aannemelijk maakt op grond waarvan hij wel onredelijk in zijn door art. 431a Rv beschermde belangen is geschaad doordat de overgang van de executiebevoegdheid niet door middel van een deurwaardersexploot is betekend.
3.6
Gelet op het voorgaande worden de prejudiciële vragen als volgt beantwoord.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
beantwoordt de prejudiciële vragen als volgt:
(i) op de verkrijgende rechtspersoon die de executie na het van kracht worden van de fusie wil aanvangen of voortzetten, rust de verplichting van art. 431a Rv tot betekening van de overgang van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging aan de geëxecuteerde;
(ii) indien de overgang van de executiebevoegdheid door fusie schriftelijk of elektronisch is medegedeeld aan de geëxecuteerde, met afschrift aan de betrokken deurwaarder, leidt de niet-naleving van het voorschrift van art. 431a Rv niet tot nietigheid van de op die overgang gevolgde executiehandelingen, tenzij de geëxecuteerde (of in voorkomend geval een belanghebbende derde) door die niet-naleving onredelijk in zijn door art. 431a Rv beschermde belangen is geschaad;
begroot de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv op € 1.800,-- aan de zijde van Achmea.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
30 oktober 2015.