2.2 Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De vaststaande feiten
2.1 Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties, de navolgende feiten vast.
2.2 Partijen zijn de kinderen en gezamenlijke erfgenamen van [vader] (hierna: vader [vader]) en [moeder] (hierna: moeder [moeder]). Vader [vader] is op 20 december 1998 overleden. Moeder [moeder] is op 5 augustus 2008 overleden.
2.3 Vader en moeder [van partijen] voerden een agrarisch bedrijf en hielden onder andere melkvee. [geïntimeerde 1] heeft het bedrijf voortgezet.
2.4 Vader en moeder [van partijen] waren eigenaar van diverse percelen grond, ter grootte van in totaal 10.05.90 ha. [geïntimeerde 1] heeft deze gronden met toestemming van vader en moeder [van partijen] in gebruik genomen, in ieder geval voorafgaande aan het referentiejaar 1983.
2.5 Vader [vader] had tevens percelen grond in pacht van de gemeente [....], ter grootte van in totaal 05.60.00 ha. Bij door de grondkamer goedgekeurde pachtwijzigingsovereenkomst (met als opschrift: “akte van pachtoverdracht”) van 27 december 1979 is [geïntimeerde 1] in de plaats van zijn vader gesteld.
2.6 In 1996 is een pachtovereenkomst tussen vader en moeder [van partijen] als verpachters en [geïntimeerde 1] als pachter op schrift gesteld en door de grondkamer goedgekeurd. Deze pachtovereenkomst betreft het gebruik met ingang van 20 april 1996 van in totaal 08.81.52 ha (hierna: het verpachte):
¦ het perceel kadastraal bekend gemeente [.....]
¦ het perceel kadastraal bekend gemeente [.....]
¦ het perceel kadastraal bekend gemeente [.....]
¦ het perceel kadastraal bekend gemeente [.....]
¦ het perceel kadastraal bekend gemeente [.....]
¦ de percelen kadastraal bekend gemeente [.....] tezamen groot 00.52.62 ha.
De overeengekomen en door de grondkamer goedgekeurde pachtprijs bedroeg f 400,— per hectare, f 3.526,08 in totaal, te betalen in één termijn, voor het eerste vervallende op 20 april 1997. Artikel 1 van de pachtovereenkomst bepaalt onder meer dat bij niet-tijdige betaling een rente van 5% vanaf de verschijndag af verschuldigd is.
2.7 In de heffingsperiode 1984/1985 is aan [geïntimeerde 1] toegekend een melkquotum ter grootte van 108.186 kg. Na verrekening van de diverse kortingen en verruimingen en verhoging van het vetpercentage naar 3,96% beschikte [geïntimeerde 1] in 2001 over een melkquotum van 97.155 kg. Op 14 september 2001 heeft hij een hoeveelheid van 22.155 kg verkocht. Het restant van het quotum is door hem verkocht in november 2004.
2.8 Volgens de meitellinggevens 1983 had [geïntimeerde 1] in dat jaar in gebruik 21 hectare cultuurgrond, waarvan 10 hectare in eigendom en 11 hectare in pacht.
3 De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1 In dit geding hebben [appellanten], naar het hof begrijpt ten behoeve van de tussen partijen bestaande gemeenschap, onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat met het verpachte melkquotum samenhangt en bepaling van de omvang van het quotum, schadevergoeding ter zake van het melkquotum, ontbinding van de pachtovereenkomst en betaling van achterstallige pachtpenningen, met nevenvorderingen. De grieven in het principaal en het incidenteel beroep richten zich alle tegen het eindvonnis van 17 mei 2011. Bij dat vonnis heeft de pachtkamer in eerste aanleg voor recht verklaard dat met het verpachte een melkquotum is gaan samenhangen van 5.382 kg per hectare en [geïntimeerde 1] veroordeeld tot betaling van bedragen van € 43.851,50 en € 450,23, te vermeerderen met wettelijke rente, met compensatie van de proceskosten. Het hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
Het melkquotum
3.2 Met grief I in het incidenteel beroep bestrijden de broers [geïntimeerden] dat [geïntimeerde 1] tekort is geschoten door het melkquotum te verkopen. De broers [geïntimeerden] betwisten niet, in ieder geval niet gemotiveerd, dat aanvankelijk met het verpachte melkquotum samenhing, maar zij stellen zich op het standpunt dat vader en moeder [van partijen] van hun aanspraken ter zake van dat quotum afstand hebben gedaan, althans moeder [moeder] voor de verkoop toestemming heeft gegeven en afstand heeft gedaan van haar aanspraak ter zake. Aldus beroept [geïntimeerde 1] zich op een bevrijdend rechtsfeit waarvan hij volgens de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast draagt. [geïntimeerde 1] heeft schriftelijk bewijs in het geding gebracht in de vorm van onder meer een verklaring van [A], koper van het in 2001 verkochte gedeelte van het quotum (productie 10 bij de conclusie van antwoord), de kopie van (een gedeelte van) een verklaring van vader [vader] van 5 mei 1988 (productie 7 bij conclusie van antwoord) en een verklaring van [geïntimeerde 2] van 10 augustus 2009 (productie 8 bij conclusie van antwoord). Het hof acht het door de broers [geïntimeerden] te leveren bewijs hiermee echter nog onvolkomen.
3.3 Overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal het hof [geïntimeerde 1] toelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat vader en moeder [van partijen] van hun aanspraken ter zake van het met het verpachte samenhangende melkquotum afstand hebben gedaan, althans moeder [moeder] voor de verkoop van het melkquotum toestemming heeft gegeven en afstand heeft gedaan van haar aanspraak ter zake van dat quotum.
3.4 Grief II in het incidenteel beroep ziet op de verwerping door de pachtkamer in eerste aanleg van het beroep van [geïntimeerde 1] op verjaring. Deze grief faalt. De door [appellanten] ingestelde vordering strekt tot vergoeding van schade in de zin van artikel 3:310 Burgerlijk Wetboek. Volgens die bepaling gaat de verjaringstermijn van vijf jaar lopen na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens [geïntimeerde 1] is 14 september 2001 het moment waarop moeder [moeder] met de schade en de aansprakelijke partij bekend is geworden. Dat is niet juist omdat toen slechts een klein gedeelte van het melkquotum is verkocht (vergelijk hiervoor onder 2.7) en er na die verkoop dus nog altijd meer quotum resteerde dan met het verpachte samenhing.
3.5 Grief II in het principaal beroep en grief III in het incidenteel beroep zien op de berekening van de hoeveelheid melkquotum die met het verpachte samenhangt.
3.6 De strekking van grief II in het principaal beroep is in de eerste plaats dat aan de tussen partijen bestaande gemeenschap ook een vergoeding toekomt voor het melkquotum dat samenhing met de onder 2.5 bedoelde pachtovereenkomst, voor zover op een zodanige vergoeding door de gemeente [....], als rechtsopvolgster van de gemeente [....], geen aanspraak is gemaakt. In zoverre faalt de grief. [appellanten] hebben niet begrijpelijk toegelicht op welke wijze het vorderingsrecht van de gemeente [....] op de gemeenschap zou zijn overgegaan dan wel op welke andere grond de gemeenschap een vergoeding zou toekomen.
3.7 Grief II in het principaal beroep heeft voorts betrekking op de ingangsdatum van de wettelijke rente. Door de pachtkamer in eerste aanleg is toegewezen de wettelijke rente vanaf 29 december 2008 over het volledige ter zake van het quotum toegewezen bedrag. Volgens [appellanten] moet de ingangsdatum van de wettelijke rente deels 14 september 2001 en deels november 2004 zijn, zijnde de data van verkoop van het quotum. De grief faalt. Volgens het tweede lid van artikel 6:80 Burgerlijk Wetboek blijft het oorspronkelijke tijdstip van opeisbaarheid gelden voor de verschuldigdheid van schadevergoeding wegens vertraging. Dat oorspronkelijke tijdstip van opeisbaarheid is het einde van de pacht. Er is dus niet reeds wettelijke rente verschuldigd vanaf de respectieve data van verkoop van het quotum. Ook in zoverre faalt de grief.
3.8 In de reactie van [geïntimeerde 1] op grief II in het principaal beroep (memorie van antwoord in het principaal beroep onder 17 en 18) lijkt een incidentele grief besloten te liggen, zij het ook dat de grief door [appellanten] niet als zodanig is opgemerkt (de memorie van antwoord in het incidenteel beroep zegt er althans niets over). [geïntimeerde 1] betoogt dat er geen sprake is van schade aan de zijde van [appellanten] (en de gemeenschap), omdat voor de omvang van de schade gekeken moet worden naar de waarde van het quotum bij gelegenheid van het (reguliere) einde van de pacht, terwijl aannemelijk is dat tegen die tijd het melkquotum geen waarde meer zal hebben. Dit betoog is onjuist. Mede tegen de achtergrond van het beginsel zoals dat ten grondslag ligt aan de bepaling van art. 6:104 Burgerlijk Wetboek, is het met de aard van de schade in overeenstemming om in een geval als het onderhavige de schade te begroten op 50% van de door de pachter behaalde verkoopopbrengst, voor zover toe te rekenen aan het gedeelte van het melkquotum dat met het verpachte samenhangt. Bij deze stand van zaken behoeft niet te worden onderzocht of [appellanten] het betoog van [geïntimeerde 1] als een incidentele grief hadden moeten opvatten. Als de grief toelaatbaar is, faalt zij op inhoudelijke gronden.
3.9 Grief III in het incidenteel beroep ziet op de hoeveelheid quotum die met het verpachte samenhangt. In dit verband stelt het hof voorop dat voor de vraag welk gedeelte van het aan een pachter in 1984 toegekende melkquotum met het verpachte is gaan samenhangen, de totale hoeveelheid grond die deze pachter in het referentiejaar 1983 direct of indirect ten behoeve van de melkproductie in gebruik had, bepalend is.
3.10 Volgens de toelichting op de grief had [geïntimeerde 1] in 1983 in gebruik:
¦ de onder 2.4 bedoelde 10.05.90 ha eigendomsgronden van vader en moeder [van partijen];
¦ de onder 2.5 bedoelde 5.60.00 ha pachtgronden van de gemeente [....];
¦ 2.25.00 ha grond gepacht van Staatsbosbeheer;
¦ ongeveer 6 hectare grond “gepacht” van de gemeente [....], welk gebruik volgens hem om niet was;
¦ gronden in kortdurende pacht van de gemeente [....] ter grootte van 1.21.38 en 1.63.80 ha.
3.11 Wat betreft de kortdurende pacht van de gemeente [....] ter grootte van 1.21.38 en 1.63.80 ha geldt dat [appellanten] het gebruik daarvan hebben erkend (memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 21). [appellanten] beroepen er zich enkel op dat bij het einde van de pacht van deze gronden door de gemeente geen vergoeding is ontvangen en zij stellen zich vergeefs op het standpunt dat zij om die reden op een vergoeding aanspraak kunnen maken. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder 3.6 is overwogen.
3.12 [appellanten] trekken in twijfel zowel het gebruik van de 2.25.00 ha grond van Staatsbosbeheer, als dat van de 6 hectare grond van de gemeente [....].
3.13 (Ook) wat betreft de omvang van hun vorderingsrecht dragen [appellanten] volgens de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de bewijslast en het bewijsrisico. Volgens de onder 2.8 genoemde meitellinggevens was bij [geïntimeerde 1] niet meer dan 11 hectare grond in pacht en in totaal 21 hectare in gebruik. Het hof gaat daar voorshands vanuit. [geïntimeerde 1] zal worden toegelaten tot tegenbewijs tegenover het feitelijk vermoeden dat in 1983 niet meer dan 21 hectare bij hem in gebruik was en [appellanten] tot het bewijs dat in 1983 minder dan 21 hectare bij [geïntimeerde 1] in gebruik was. De bewijslevering door [appellanten] zal kunnen plaatsvinden gelijktijdig met de contra-enquête na de bewijslevering door [geïntimeerde 1].
Pachtpenningen
3.14 Zowel grief III in het principaal beroep als grief IV in het incidenteel beroep hebben betrekking op eventueel nog door [geïntimeerde 1] verschuldigde pachtpenningen. Ook de eis van [appellanten] voor zover in hoger beroep vermeerderd heeft daarop betrekking.
3.15 Grief III in het principaal beroep ziet op de afwijzing door de pachtkamer in eerste aanleg van de vordering van [appellanten] tot betaling van pacht over 2005 en 2006, te vermeerderen met contractuele rente van 5% per jaar, en bovendien op het toewijzen van wettelijke rente over het wel door de pachtkamer in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 450,23, in plaats van de gevorderde contractuele rente van 5% per jaar.
3.16 Volgens de stellingen van [geïntimeerde 1] heeft hij de over 2005 en 2006 door hem verschuldigde pacht destijds contant betaald, evenals de pacht in de voorafgaande jaren. De pachtkamer in eerste aanleg heeft dit verweer gehonoreerd met de overweging dat [appellanten] onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat “juist deze twee jaren niet contant betaald zouden zijn”. [appellanten] hebben in de toelichting op hun grief (memorie van grieven onder 41) erop gewezen dat in de jaren tot en met 2004 (de jaarstukken over 2005 en 2006 zijn door [geïntimeerde 1] niet overgelegd) consequent een bedrag gelijk aan de door [geïntimeerde 1] verschuldigde pacht als schenking in zijn administratie is opgenomen, waaruit zij afleiden dat – anders dan [geïntimeerde 1] steeds heeft aangevoerd – hij de verschuldigde pacht niet (contant) aan moeder [moeder] heeft voldaan. Inderdaad komt in de jaarrapporten over de boekjaren 2001, 2002, 2003 en 2004 steeds een privéstorting voor met de omschrijving “ontvangen schenkingen”. Het bedrag van die storting is in die jaren steeds € 1.513,—, zijnde juist het bedrag dat [geïntimeerde 1] volgens zijn eigen stellingen als pacht verschuldigd was (conclusie van antwoord onder 7). Bij memorie van antwoord is [geïntimeerde 1] op een en ander niet ingegaan, anders dan dat hij de stellingen van [appellanten] onbegrijpelijk heeft genoemd (memorie van antwoord in het principaal beroep onder 21). Aldus heeft hij zijn stelling dat hij de verschuldigde pacht (contant) aan moeder [moeder] heeft voldoen, onvoldoende gemotiveerd. In zoverre slaagt dus de grief.
3.17 Toewijsbaar is tweemaal € 1.513,—. Over die bedragen is 5% contractuele rente verschuldigd vanaf respectievelijk 21 april 2006 en 21 april 2007. Volgens de bepalingen van de pachtovereenkomst (zie hiervoor onder 2.6) diende betaling immers uiterlijk op 20 april van het volgende jaar plaats te vinden. Dat is een voor voldoening bepaalde termijn in de zin van artikel 6:83 sub a Burgerlijk Wetboek, zodat [geïntimeerde 1] zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij niet in verzuim is geraakt (memorie van antwoord in het principaal beroep onder 23).
3.18 Met grief IV in het incidenteel beroep richt [geïntimeerde 1] zich tegen de toewijzing door de pachtkamer in eerste aanleg van € 430,23 voor restant pacht 2009 en 50% eigenaarslasten 2009. Volgens [geïntimeerde 1] is hij geen eigenaarslasten verschuldigd en is hij ook niet de door [appellanten] in rekening gebrachte 25% pachtverhoging voor de pachtjaren 2008 en 2009 verschuldigd (memorie van antwoord in het principaal beroep tevens memorie van grieven in het incidenteel beroep onder 24).
3.19 De door [appellanten] in rekening gebrachte eigenaarslasten betreffen 50% van de waterschapslasten (productie 18 bij conclusie van repliek). Dat is in overeenstemming met artikel 22 Pachtprijzenbesluit 2007. In zoverre faalt dus de grief.
3.20 De verhoging van 25% is niet in overeenstemming met het veranderpercentage van 10% met ingang van 1 september 2007 voor het pachtprijsgebied Westelijk weidegebied van bijlage 1B behorende bij artikel 1 Regeling pachtprijzen (Stcrt. 2007, 168, p. 13 e.v.), waarmee op grond van artikel 2 lid 2 Pachtprijzenbesluit 2007 en artikel 7:333 lid 1 Burgerlijk Wetboek de tussen partijen geldende pachtprijs van rechtswege is herzien. Dat het verpachte in het Westelijk weidegebied valt, volgt uit de bijlage bij artikel 1 Pachtprijzenbesluit 2007 (Stb. 2007, 306). Wat betreft de jaren 2008 en 2009 dient dus gerekend te worden met een verhoging van 10%. In zoverre slaagt de grief.
3.21 Voor zover grief III in het principaal beroep betrekking heeft op het toewijzen van wettelijke rente over het door de pachtkamer in eerste aanleg toegewezen bedrag van € 450,23, in plaats van de gevorderde contractuele rente van 5% per jaar, geldt daarvoor het volgende. Volgens artikel 1 van de pachtovereenkomst is de contractuele rente verschuldigd bij “niet-tijdige betaling van de pachtprijs”. Het is een vraag van uitleg van de pachtovereenkomst of in dit verband onder “de pachtprijs” mede de vermeerdering met 50% als bedoeld in artikel 22 Pachtprijzenbesluit 2007 moet worden begrepen. Omtrent bijzondere feiten en omstandigheden die een licht kunnen werpen op hetgeen partijen destijds hebben bedoeld respectievelijk hebben mogen begrijpen, hebben partijen niets concreet gesteld. Het hof zoekt voor de uitleg van de overeenkomst aansluiting bij het stelsel van de wettelijke regels omtrent de pachtprijs. Artikel 22 Pachtprijzenbesluit 2007 heeft haar grondslag in artikel 7:334 Burgerlijk Wetboek. Die bepaling spreekt van een verhoging van de pachtprijs van rechtswege en maakt deel uit van afdeling 5 van titel 5 van Boek 7 Burgerlijk Wetboek, welke afdeling het opschrift “Pachtprijs” draagt. Gelet hierop moet de pachtovereenkomst aldus worden uitgelegd dat het beding omtrent 5% contractuele rente ook geldt voor de verhoging met 50% van de waterschapslasten; in die zin hebben partijen artikel 1 redelijkerwijs moeten begrijpen. De grief slaagt dus ook in zoverre.
3.22 De eis voor zover in hoger beroep vermeerderd ziet op te weinig betaalde pacht 2010 en onbetaald gelaten verhogingen met 50% eigenaarslasten. Voor de 50% eigenaarslasten geldt opnieuw dat het de waterschapslasten betreft (productie 3 bij de memorie van grieven tevens houdende akte vermeerdering van eis), zodat de vordering in overeenstemming is met artikel 22 Pachtprijzenbesluit 2007 en dus toewijsbaar. Wat betreft te weinig betaalde pacht 2010 geldt dat [appellanten] terecht uitgaan van een verhoging van 43%. Sinds 1 september 2009 valt het verpachte in het pachtprijsgebied Rivierengebied (Stb. 2009, 358). Voor dat gebied geldt met ingang van 1 september 2009 een veranderpercentage van 43%, zie bijlage 1B bij artikel 1 Uitvoeringsregeling pacht (Staatscourant 2009 nr. 12917). Op grond van artikel 2 lid 2 Pachtprijzenbesluit 2007 en artikel 7:333 lid 1 Burgerlijk Wetboek is de tussen partijen geldende pachtprijs van rechtswege met dat percentage herzien. Ook in zoverre is de eis dus toewijsbaar, zij het ook dat de 43% verhoging dient te worden berekend over een juist berekende pachtprijs in 2008 en 2009. Zie hiervoor onder 3.20.
3.23 Voorafgaand aan de bewijslevering (vanaf een half uur vóór het horen van de eerste getuige) zal het hof met partijen compareren voor het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. Voorafgaande aan de comparitie dienen [appellanten] een nieuwe berekening in het geding te brengen van de door [geïntimeerde 1] verschuldigde pachtpenningen en contractuele rente, rekening houdend met hetgeen hiervoor is overwogen.
Slotsom
3.24 Thans dient eerst de bewijslevering en de comparitie van partijen plaats te vinden als hiervoor bedoeld. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden, waaronder ook die op grief I in het principaal beroep, die betrekking heeft op de vraag of de (beweerde) tekortkomingen de ontbinding rechtvaardigen, en grief IV in het principaal beroep, die betrekking heeft op de beslissing omtrent de proceskosten in eerste aanleg.
4 De beslissing