ECLI:NL:GHARL:2016:7563

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
200.173.889
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst en schadevergoeding wegens vervreemding melkquotum

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een pachter en verpachters met betrekking tot een pachtovereenkomst. De pachter, die een melkveebedrijf exploiteerde, had zonder toestemming van de verpachters het melkquotum dat met het verpachte land samenhing ingebracht in een melkmaatschap. Dit leidde tot een tekortkoming in de nakoming van de pachtovereenkomst. Daarnaast had de pachter het gebruik van het gepachte gewijzigd door het te gebruiken voor de kweek van sedum, wat eveneens zonder toestemming van de verpachters was gebeurd. De verpachters vorderden ontbinding van de pachtovereenkomst en schadevergoeding voor de vervreemding van het melkquotum. Het hof oordeelde dat de pachter tekort was geschoten in zijn verplichtingen en dat dit grond opleverde voor ontbinding van de pachtovereenkomst. Het hof bevestigde dat de verpachters recht hadden op schadevergoeding, die werd vastgesteld op 50% van de verkeerswaarde van het melkquotum op het moment van de inbreng in de maatschap. Het hof oordeelde dat de pachter de percelen binnen een maand na betekening van het arrest diende te ontruimen en dat hij de proceskosten moest vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.173.889
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3594812)
arrest van de pachtkamer van 20 september 2016
inzake
[pachter],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerst aanleg: gedaagde,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. P.M. Scholtes,
tegen:

1.[verpachter 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[verpachtster 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[verpachtster 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[verpachtster 4],
wonende te [woonplaats] ,
zijnde erven van [X] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [verpachters] ,
advocaat: mr. N.S. Commijs.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 26 januari 2016. Bij dat tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald. [pachter] heeft een akte ter rolle na tussenarrest (met producties 7 tot en met 13) genomen.
1.2
Vervolgens heeft de comparitie van partijen op 30 juni 2016 plaatsgevonden. Voorafgaande aan de comparitie van partijen zijn nog de volgende stukken in het geding gebracht:
  • zijdens [pachter] : producties 14 tot en met 16
  • zijdens [verpachters] : producties 12 tot en met 22.
Van het in geding brengen van deze stukken is ter gelegenheid van de comparitie van partijen akte verleend.
1.3
Na afloop van de comparitie van partijen heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[verpachters] zijn eigenaar van de percelen grond, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie D, nummer 34 ged. (voorheen sectie B, nummer 621; hierna: perceel 34) en kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie D, nummer 94 en 34 ged. (hierna: perceel 94/34).
2.2
Ten aanzien van perceel 34, totaal groot 2.21.19 hectare, is sprake van een reguliere pachtovereenkomst tussen [verpachters] als verpachter en [pachter] als pachter. Deze pachtovereenkomst tussen (de rechtsvoorgangers van) [pachter] en (de rechtsvoorgangers van) [verpachters] bestaat sinds 2 oktober 1957. De duur van deze pachtovereenkomst is telkens van rechtswege verlengd. De pachtprijs bedraagt thans € 1.582,03 per jaar.
2.3
Ten aanzien van perceel 94/34, totaal groot 2.87.40 hectare, is sinds 1998 sprake van een geliberaliseerde pachtovereenkomst, die tussen de vader van [verpachters] (hierna: [vader] ) en [pachter] laatstelijk met ingang van 1 januari 2013 is aangegaan voor de duur van één jaar. De pachtprijs bedroeg € 2.583,- voor de periode van één jaar.
2.4
[pachter] exploiteerde op de percelen 34 en 94/34 een melkveebedrijf. In 1983 behoorde er circa 17,5 ha grond tot het bedrijf van [pachter] waarop voor het melkquotum circa 260.000 kg melk is toegewezen.
2.5
[pachter] heeft het met perceel 34 samenhangende melkquotum in 2006 ingebracht in een melkmaatschap. De daartoe strekkende overeenkomst van samenwerking tussen Vrebamelkvee B.V. e.a. (hierna: Vreba, in de overeenkomst ook vennoot sub 1 genoemd) en [pachter] (in de overeenkomst ook vennoot sub 2 genoemd) luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“IN AANMERKING NEMENDE:
(…)
dat de vennoot sub 1streeft naar een schaalvergroting van de onderneming waarbij een rendabele exploitatie van het melkveebedrijf uitgangspunt is en de vennoot sub 1 op bedrijfseconomische gronden tracht de financieringslasten per kilogram geproduceerde melk te verlagen;
(…)

dat de vennoot sub 1 en sub 2in dit verband streven naar een overdracht van de goederen (roerende en onroerende), en/of melkveestapel en/of het melkquotum door de vennoot sub 2 aan de vennoot sub 1;
(…)

datde samenwerking tevens c.q. mede als doel heeft om eventueel op termijn te komen tot een geruisloze overdracht van het gehele bedrijf en/of een zelfstandig onderdeel van het bedrijf en/of het volledige melkquotum door de vennoot sub 2 aan de vennoot sub 1, (…);
(…)
AANVANG EN DUUR
ARTIKEL 1
1. Het bedrijf van het samenwerkingsverband wordt met ingang van 1 november 2005, of en zoveel latere datum als door de Belastingdienst voor akkoord wordt bevonden, voor onbepaalde tijd voor gezamenlijke rekening en risico van de maten uitgeoefend c.q. voortgezet (…).
INBRENG
ARTIKEL 4
Onder goedkeuring door de belastingdienst zal in de samenwerking/maatschap op de ingangsdatum worden ingebracht:
(…)
B. door de vennoten sub 2:
(…)
3. De pachtrechten (als pachter en/of verpachter) ter zake van de percelen cultuurgrond (inclusief melkquotum zie hierna).
4. Het gebruik en genot van de productierechten, vergunningen en goodwill, indien en voor zover deze noodzakelijk of dienstig zijn in het kader van de samenwerking.
5. Het economisch belang van de referentiehoeveelheid melkproductie, per 1 november 2005 groot 226.370 kg (4,26% vet), COS-registratienummer 19.683
, [+ 83.000 kg RB MvR] (opmerking hof: handgeschreven in de kantlijn toegevoegd)echter zolang er nog géén akkoord is van de belastingdienst en indien er een akkoord is van de belastingdienst, gedurende een periode van drie jaar na het moment van aangaan van dit samenwerkingsverband, blijft de economische eigendom van het melkquotum bij de vennoot sub 2, zelfs indien dit juridisch (bij het COS) al geregistreerd is op naam van de vennoot sub 1 en zal de vennoot sub 2 ter zake een “gebruikersvergoeding” als winstaandeel uit het samenwerkingsverband ontvangen.
(…)
BESTUUR, GEMEENSCHAPPELIJKE VERMOGEN EN WERKZAAMHEDEN
ARTIKEL 8
1. Iedere vennoot heeft het bestuur over de maatschaps-activiteiten en het gemeenschappelijk vermogen, onder de beperking dat het bestuur met betrekking tot rechtshandelingen en feitelijke handelingen dat voorzienbaar het financiële belang van € 15.000,- (…) te boven gaat, uitsluitend toekomt aan de vennoten gezamenlijk. (…)
(…)
5. Ten aanzien van het melkquotum geldt dat géén van partijen de beschikkingsmacht heeft terzake zonder dat de arbiter ten deze e.e.a. heeft beoordeeld en toestemming heeft verleend i.v.m. de mogelijke fiscale consequenties.
(…)
8. De beheersbevoegdheid met betrekking tot het uitbreiden van de maatschap met andere vennoten in het kader van het samenwerkingsverband c.q. het samenvoegen van melkquota komt uitsluitend toe aan de vennoot sub 1. (…)”
2.6
Op de percelen 34 en 94/34 wordt door [pachter] sinds 2006 sedum gekweekt.
2.7
Een brief van 16 oktober 2013 namens [verpachters] aan [pachter] (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“Verpachters zijn van oordeel dat door u wanprestatie is gepleegd wegens het vervreemden van het melkquotum. Dit is dermate ernstig dat wij namens verpachters alsnog het verpachtersaandeel melkquotum wensen af te rekenen en de pacht wensen te beëindigen.”
2.8
Een brief van 12 augustus 2014 van de advocaat van [verpachters] aan [pachter] (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) luidt – voor zover thans relevant – als volgt:
“Op 31 december 2012 heeft u met cliënten een geliberaliseerde pachtovereenkomst voor de duur van één jaar, ingaande 1 januari 2013 en eindigende 31 december 2013, gesloten. Deze pachtovereenkomst is door de Grondkamer Noord-West goedgekeurd op 21 maart 2013. Nadien is er geen nieuwe pachtovereenkomst gesloten. De pachtovereenkomst is derhalve beëindigd, maar u heeft het voorheen door u gepachte nog niet ontruimd. U gebruikt het voormalig pachtobject zonder recht of titel en handelt hiermee onrechtmatig jegens cliënten.
(…)
De heer [rentmeester] , rentmeester van cliënten, heeft geconstateerd dat er geen koeien op uw bedrijf meer worden gehouden en dat de hele boerderij in gebruik is voor de teelt van sedum. Ook het gepachte staat vol sedum. (…) Nu zich een verandering in de bedrijfsvoering heeft voorgedaan, heeft de heer [rentmeester] u op 14 augustus 2013 tijdens een gesprek verzocht inzage te verschaffen in de op het gepachte rustende melkquotum.”

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
In eerste aanleg hebben [verpachters] - zakelijk samengevat - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de pachtovereenkomst ter zake van perceel 94/34 is geëindigd, dat de pachtovereenkomst ter zake van perceel 34 wordt ontbonden, dat [pachter] wordt veroordeeld tot ontruiming van de percelen 34 en 94/34 en dat [pachter] wordt veroordeeld om de helft van de waarde van het voorheen met het pachtobject samenhangende melkquotum te vergoeden vooralsnog begroot op € 27.715 en met de verplichting voor [pachter] om de COS- en LEI-gegevens terzake over te leggen, met veroordeling van [pachter] in de proceskosten. Aan deze vorderingen hebben [verpachters] in de kern genomen het volgende ten grondslag gelegd. De geliberaliseerde pachtovereenkomst ten aanzien van perceel 94/34 is per 1 januari 2014 geëindigd en sindsdien heeft [pachter] dit perceel zonder recht of titel in gebruik. Ten aanzien van perceel 34 heeft [pachter] zonder toestemming van de pachter het melkquotum in 2006 vervreemd. Ook heeft [pachter] van perceel 34 sinds 2006 niet langer het persoonlijk gebruik; het is feitelijk SemperGreen dat het perceel gebruikt. Daardoor is [pachter] tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst, hetgeen grond oplevert voor ontbinding van die overeenkomst. [verpachters] hebben bovendien recht op vergoeding van de helft van de waarde van het door [pachter] vervreemde melkquotum dat met het gepachte samenhing.
3.2
De rechtbank heeft de vorderingen van [verpachters] goeddeels toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank – zakelijk weergegeven – overwogen dat de pachtovereenkomst ter zake van perceel 94/34 per 31 december 2013 is geëindigd. Die pachtovereenkomst is niet verlengd en er is ter zake van dat perceel ook geen nieuwe pachtovereenkomst gesloten. [pachter] mocht er ook niet zonder meer van uit gaan dat voor de periode na 31 december 2013 weer een nieuwe pachtovereenkomst zou worden gesloten. Ten aanzien van perceel 34 heeft de rechtbank overwogen dat [pachter] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [verpachters] door zonder toestemming van de verpachter het met het gepachte samenhangende melkquotum te vervreemden, dat zonder overleg met de verpachter sprake is geweest van een verregaande mate van wijziging in de bedrijfsvoering en dat niet boven redelijke twijfel verheven is dat [pachter] zelf de gronden bedrijfsmatig gebruikt. Nu het melkquotum in 2006 is vervreemd, had [pachter] per 31 december 2006 daarover met [verpachters] moeten afrekenen zodat met die peildatum moet worden gerekend. Dat het melkquotum inmiddels waardeloos is, doet daaraan niet af, aldus de rechtbank.
in het principaal hoger beroep
3.3
Tegen voornoemde beslissingen van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft [pachter] zeven grieven gericht.
3.4
Met de eerste grief richt [pachter] zich tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, behoeft deze grief geen verdere bespreking.
3.5
Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de pachtovereenkomst ter zake van perceel 94/34 is geëindigd. Tussen partijen staat vast dat ten aanzien van dit perceel sprake is van een geliberaliseerde pachtovereenkomst in de zin van artikel 7:397 lid 1 BW en dat de overeenkomst per 1 januari 2013 is aangegaan voor de duur van één jaar. Deze pachtovereenkomst eindigde derhalve van rechtswege per 31 december 2013. [pachter] heeft aangevoerd dat de pachtverhouding ten aanzien van dit perceel al sinds 1998 bestaat, dat het voorkwam dat een pachtovereenkomst pas tijdens de looptijd van de overeenkomst werd ondertekend en dat ten aanzien van bepaalde periodes helemaal geen schriftelijke pachtovereenkomst is gesloten. Deze omstandigheden zijn evenwel onvoldoende om te kunnen concluderen dat [pachter] er zonder meer op mocht vertrouwen dat [verpachters] instemden met een nieuwe pachtovereenkomst voor de periode ná 31 december 2013. Dit geldt temeer nu tussen partijen inmiddels een geschil was gerezen en aan [pachter] bij brief van 16 oktober 2013 (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) was meegedeeld dat [verpachters] de pacht (zonder dat dit is beperkt tot een bepaald perceel) wensten te beëindigen. Zelfs indien [pachter] deze brief zo mocht opvatten dat deze alleen betrekking had op perceel 34, ligt het zozeer voor de hand dat [verpachters] in dat geval ook niet de pachtverhouding ten aanzien van perceel 94/34 wensten voort te zetten, dat [pachter] aan het enkele stilzwijgen van [verpachters] niet het vertrouwen mocht ontlenen dat zij na 31 december 2013 met hem een nieuwe pachtovereenkomst wilden aangaan. Ook de factuur van 19 juni 2014 (productie 4 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) biedt daarvoor geen grond. Het is, gelet op de omschrijving (zesjaarpacht), aanduiding ( [gemeente] D 34 ged.) en daarbij vermelde omvang (groot 2.21.90 ha), duidelijk dat die factuur alleen betrekking heeft op de reguliere pachtovereenkomst ter zake van perceel 34. Uit de omstandigheid dat [pachter] - anders dan in de voorgaande jaren gebruikelijk was - geen factuur ontving voor perceel 94/34 diende hij veeleer af te leiden dat naar de bedoeling van [verpachters] ter zake van dat perceel geen nieuwe pachtovereenkomst zou worden aangeboden. Niet lang daarna (in augustus 2014) is dit ook aan [pachter] bevestigd. Voor analogische toepassing van art. 7:367 lid 2 BW bestaat geen grond. Grief II faalt dan ook. Voor zover grief II zich ook richt tegen de door de rechtbank gehanteerde ontruimingstermijn, komt het hof daarop later terug.
3.6
Grief III heeft betrekking op de door de rechtbank bevestigend beantwoorde vragen of [pachter] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [verpachters] door het met het verpachte samenhangende melkquotum te vervreemden en of dit ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt.
3.7
De hoofdverplichting van een pachter ten aanzien van het melkquotum houdt in dat hij als een goed pachter het met het verpachte samenhangende melkquotum in stand houdt en dat hij het melkquotum aan het einde van de pachtduur ter beschikking stelt van de verpachter. Indien een pachter door eigen toedoen of nalaten (of andere voor zijn rekening en risico komende omstandigheden) tijdens de looptijd van de pachtovereenkomst zonder toestemming van de verpachter de beschikkingsmacht over dit melkquotum verliest, schiet hij in beginsel tekort in de nakoming van zijn verplichtingen jegens de verpachter en kan de verpachter volgens vaste jurisprudentie van dit hof de gevolgen van de niet-nakoming op de voet van artikel 6:80 lid 1 onder a BW reeds op het moment van het verlies van die beschikkingsmacht doen intreden en aanspraak maken op de helft van de verkeerswaarde van het melkquotum op dat moment. Vast staat dat [pachter] vanaf 2006 geen melkveehouderij meer heeft en het gepachte gebruikt voor het kweken van sedum. Tevens staat vast dat hij in 2006 zonder toestemming van de verpachter het melkquotum heeft ingebracht in de samenwerking (melkmaatschap) met Vreba en dat het melkquotum op naam van Vreba is gesteld. Uit de samenwerkings- dan wel maatschapsovereenkomst zoals die door [pachter] in het geding is gebrachtr, volgt dat [pachter] daardoor niet meer, althans niet bij uitsluiting, over het melkquotum kon beschikken en dat de beschikkingsmacht zelfs afhankelijk is gesteld van het oordeel en de toestemming van een arbiter (artikel 8 lid 5 van de overeenkomst). [pachter] - op wie de plicht rust om gemotiveerd aan te voeren op welke wijze de correcte nakoming van de verbintenis tot oplevering bij het einde van de pacht is verzekerd (vergelijk Hof Arnhem 11 januari 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BP0854, Agr. r. 2011, 5634, Barendse/Barendse) - heeft onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat hij desalniettemin in staat zou zijn geweest om het melkquotum aan het einde van de pachtperiode aan [verpachters] ter beschikking te stellen. Dit geldt temeer nu vaststaat dat [pachter] de melkveehouderij in 2006 heeft beëindigd en ook de melkmaatschap inmiddels is geëindigd zonder dat het melkquotum daarbij weer ter beschikking of op naam van [pachter] is gesteld. De enkele verklaring namens Vreba (productie 16 zijdens [pachter] ten behoeve van de comparitie in hoger beroep) dat op aangeven van [pachter] het melkquotum terug geleverd zou worden is, mede in het licht van de tekst van de samenwerkingsovereenkomst en zonder nadere motivering, daartoe onvoldoende. Voor bewijslevering is dan ook geen plaats; het hof passeert het bewijsaanbod.
3.8
[pachter] is dus tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting jegens [verpachters] om het met het verpachte samenhangende melkquotum aan het einde van de pachtperiode aan de verpachter ter beschikking te kunnen stellen. Dit levert in beginsel grond op voor ontbinding van de pachtovereenkomst. Daar komt nog het volgende bij.
3.9
Door [verpachters] is gemotiveerd gesteld - en door de rechtbank is dienovereenkomstig geoordeeld - dat [pachter] zonder overleg met en toestemming van de verpachter het gebruik van het gepachte heeft gewijzigd. Onder meer daartegen richt zich grief V. Bij de beoordeling van die grief stelt het hof voorop dat [pachter] niet heeft betwist dat het (naar het hof begrijpt: in de loop van de tijd) overeengekomen gebruik van perceel 34 het gebruik als melkveebedrijf was. Door het gepachte te gebruiken voor de kweek van sedum heeft [pachter] de bestemming van het gepachte gewijzigd. Daartoe was [pachter] niet bevoegd dan na schriftelijke toestemming van de verpachter (artikel 7:348 lid 1 BW). Van schriftelijke toestemming daartoe is evenwel niet gebleken. Ook overigens is hetgeen [pachter] heeft gesteld onvoldoende om te concluderen dat hij ervan uit mocht gaan dat hij voor de wijziging van de bestemming toestemming had. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [verpachters] heeft [pachter] zijn stelling dat [verpachters] al jarenlang van het kweken van sedum op het gepachte op de hoogte waren (nog ervan afgezien dat daaruit niet zonder meer toestemming voor de bestemmingswijziging kan worden afgeleid), onvoldoende gemotiveerd. Ook deze wijziging van de bestemming vormt een tekortkoming door [pachter] in de nakoming van zijn verplichtingen uit de pachtovereenkomst.
3.1
Zowel het zonder toestemming inbrengen van het melkquotum in de melkmaatschap als het zonder toestemming wijzigen van de bestemming vormen – ieder voor zich en in onderling verband bezien – voldoende grond voor ontbinding van de pachtovereenkomst. Door [pachter] zijn onvoldoende feiten gesteld die tot de conclusie leiden dat deze tekortkomingen de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigen. De grieven III en V falen dus. Aan de beoordeling of [pachter] het gepachte persoonlijk bedrijfsmatig gebruikt, komt het hof niet toe; bij die beoordeling bestaat gelet op het voorgaande immers geen belang meer.
3.11
Naast ontbinding van de pachtovereenkomst, kunnen [verpachters] wegens de vervreemding van het melkquotum jegens [pachter] aanspraak maken op schadevergoeding. Daarop ziet grief IV. Voor zover deze grief voortbouwt op de veronderstelling dat ten aanzien van het melkquotum geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [pachter] , faalt deze op de gronden zoals reeds bij de bespreking van grief III uiteengezet. Ook voor het overige mist de grief doel. Als onweersproken staat vast dat indien [pachter] in 2006 aan de verpachter toestemming had gevraagd om het melkquotum in de melkmaatschap in te brengen, die toestemming alleen verleend zou zijn indien [pachter] daarover op dat moment met de verpachter had afgerekend. Het is in een geval als het onderhavige met de aard van de schade in overeenstemming om de door [verpachters] geleden schade te begroten op 50% van de op het moment van de inbreng van het melkquotum in de maatschap geldende verkeerswaarde van het melkquotum dat met het verpachte samenhangt. Dat [pachter] voor de inbreng van het melkquotum geen (kenbare) financiële vergoeding heeft gekregen en het melkquotum thans geen waarde meer vertegenwoordigt, doet daaraan niet af. De uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende rechtsgevolgen (art. 6:248 lid 1 BW) van de contractuele verhouding tussen partijen brengen met zich dat [verpachters] ook onder die omstandigheden aanspraak kunnen maken op de volgens vaste rechtspraak aan de verpachter toekomende vergoeding in geval de pachter het melkquotum zonder toestemming van de verpachter buiten zijn beschikkingsmacht heeft gebracht.
3.12
Voor de bepaling van de hoogte van de vergoeding gaat het hof er, overeenkomstig de door [pachter] in geding gebrachte overeenkomst met Vreba, van uit dat op het moment van de inbreng met het gepachte 226.370 kg met een vetpercentage van 4,26% samenhing. [pachter] heeft zich ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aan deze uitgangspunten gerefereerd en door [verpachters] is onvoldoende gesteld om tot andere uitgangspunten te kunnen concluderen. Voldoende aannemelijk is dat de handgeschreven toevoeging ‘
+ 83.0000 kg’betrekking heeft op door [pachter] later bijgekocht melkquotum. [verpachters] hebben onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat ook dit melkquotum betreft dat met het verpachte samenhing. Het hof gaat er dus vanuit dat van het in 1984 toegewezen melkquotum over 17.5 ha op het moment van de inbreng nog 226.370 kg met 4,26% vet resteerde. Dit resulteert in een melkquotum van 12.935 kg/ha. Met de pachtgrond hing derhalve op het moment van inbreng, uitgaande van 2.21.19 ha pachtgrond, een melkquotum samen van 28.610 kg. Dit melkquotum vertegenwoordigt een waarde van 28.610 x 4,26% x € 0,45 = € 54.845,37. Hiervan komt [verpachters] 50% x € 54.845,37 = € 27.422,68 toe. Hoewel het door de rechtbank berekende en toegekende bedrag (€ 27.715,-) dus iets te hoog is, kan het hof gelet op het in hoger beroep geldende grievenstelsel daaraan niets af doen. [pachter] heeft immers niet, althans niet voldoende kenbaar, een grief gericht tegen de berekening door de rechtbank, zodat het hof van de juistheid daarvan heeft uit te gaan.
3.13
Met grief VI richt [pachter] zich tegen de uitgesproken termijn van ontbinding en ontruiming. [pachter] mist in zoverre belang bij deze grief dat sinds de uitspraak van de rechtbank inmiddels ruim een jaar is verstreken. Mede gelet daarop ziet het hof aanleiding om [pachter] thans nog een termijn van een maand na betekening van dit arrest te verlenen teneinde tot ontruiming van de gepachte percelen te komen. Daarmee behoeft ook het verzoek van [pachter] om analogische toepassing van de opzegtermijn van tenminste een jaar van artikel 7:367 lid 2 BW geen verdere bespreking nu hem feitelijk inmiddels een opzegtermijn van langer dan een jaar is gegund. Daarmee en met de nog te verlenen termijn van een maand is in voldoende mate met de door hem gestelde belangen - afgezet tegen de belangen van [verpachters] - rekening gehouden.
3.14
Grief VII (abusievelijk als grief IV aangeduid), die zich richt tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, deelt in het lot van de overige grieven. [pachter] dient als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij de proceskosten te dragen.
3.15
Door [pachter] zijn niet voldoende gemotiveerd feiten gesteld die, indien bewijzen, tot een ander oordeel aanleiding geven, zodat zijn bewijsaanbod wordt gepasseerd.
in het incidenteel hoger beroep
3.16
[verpachters] hebben in incidenteel hoger beroep één grief aangevoerd en hun eis gewijzigd en vermeerderd.
3.17
De grief richt zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot verstrekking van de oorspronkelijke gegevens zoals geregistreerd bij COS en LEI teneinde de juiste waarde van het melkquotum te beoordelen. [verpachters] missen bij deze grief belang aangezien zij geen grief hebben gericht tegen de berekening door de rechtbank van de waarde van het melkquotum. Aangezien ook [pachter] dat niet heeft gedaan, dient het hof van de juistheid daarvan uit te gaan en kan verstrekking van de verlangde gegevens niet tot een andere uitkomst van deze procedure leiden. Bovendien zijn ook [verpachters] in hoger beroep bij hun aangepaste berekening inmiddels uitgegaan van de gegevens zoals die volgen uit de overeenkomst tussen [pachter] en Vreba. Met inachtneming van hetgeen het hof daarover in principaal hoger beroep heeft overwogen, leidt dat niet tot een voor [verpachters] gunstiger uitkomst.
3.18
De door [verpachters] in hoger beroep gevorderde wettelijke rente over de schadevergoeding ter zake van het melkquotum is door [pachter] op zichzelf niet bestreden en is toewijsbaar vanaf het einde van de pacht (Hof Arnhem 13 november 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY4601). De pachtovereenkomst ter zake van perceel 34 is geëindigd met de door de rechtbank uitgesproken (en bij dit arrest te bekrachtigen) ontbinding van die overeenkomst zodat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 24 juni 2015.
3.19
Ook de eisvermeerdering voor zover die ziet op betaling van een gebruiksvergoeding door [pachter] voor de periode dat hij de percelen 34 en 94/34 zonder recht of titel onder zich heeft, heeft [pachter] op zichzelf niet bestreden. Voor zover [pachter] in dat kader nog heeft betoogd dat hij erop mocht vertrouwen dat hij perceel 94/34 mocht blijven gebruiken, heeft aangevoerd dat voor ontbinding van de pachtovereenkomst ter zake van perceel 34 geen grond bestaat, zich heeft beroepen op analogische toepassing van artikel 7:367 lid 2 BW en een langere ontruimingstermijn heeft bepleit, vindt dat zijn Waterloo in hetgeen daarover reeds in principaal hoger beroep is overwogen. Bovendien kan dat alles aan zijn verplichting om voor het gebruik van de percelen een redelijke vergoeding (gelijk aan de pachtprijs) te betalen niet afdoen (artikel 7:359 BW). De vermeerdering van eis is ook overigens toelaatbaar. Een eisvermeerdering in hoger beroep is in beginsel toegestaan en de enkele omstandigheid dat op de vermeerderde eis slechts in één feitelijke instantie recht wordt gedaan is onvoldoende om de eiswijziging, die nauw verband houdt met de overige vorderingen, niet toelaatbaar te oordelen of om een deel van de proceskosten voor rekening van [verpachters] te brengen.
3.2
De gewijzigde vordering tot een verklaring van recht ten aanzien van de beëindiging van de pachtovereenkomst ter zake van perceel 94/34 kan ook worden toegewezen, nu is vastgesteld dat die pachtovereenkomst op 31 december 2013 van rechtswege is geëindigd.
de slotsom in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
3.21
De slotsom is dat de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep falen zodat in zoverre het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Voor zover [verpachters] in incidenteel hoger beroep hun eis hebben gewijzigd en die vorderingen gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in gewijzigde vorm worden toegewezen, zal het vonnis worden vernietigd en zullen daarvoor nieuwe beslissingen in de plaats worden gesteld. Dat geldt ook voor de door de rechtbank uitgesproken veroordelingen tot ontruiming. De vordering tot veroordeling van [pachter] tot betaling van wettelijke rente over de schadevergoeding ter zake van het melkquotum en tot betaling van een gebruiksvergoeding gelijk aan de pachtsom over de nog in gebruik zijnde percelen 94/34 en 34 zal worden toegewezen.
3.22
[pachter] dient als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij de kosten van het principaal en incidenteel hoger beroep te dragen. De kosten voor de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep worden vastgesteld op:
- griffierecht € 711,-
- salaris advocaat € 3.474,- (3 punten x tarief III),
desgevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het bestreden vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 juni 2015 voor wat betreft de in het dictum onder 5.1, 5.2 en 5.4 uitgesproken verklaring voor recht en veroordelingen en in zoverre opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat de pachtovereenkomst ter zake van perceel 94/34 tussen [verpachters] en [pachter] met ingang van 1 januari 2014 is geëindigd;
veroordeelt [pachter] om perceel 94/34 en perceel 34 binnen een maand na betekening van dit arrest te ontruimen met medeneming van het zijne en zijnen, om de percelen aan [verpachters] in behoorlijke en opgeruimde staat ter vrije beschikking te stellen, en om de percelen ontruimd te laten;
bekrachtigt het bestreden vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 24 juni 2015 voor het overige, met dien verstande dat aan de veroordeling in het dictum onder 5.5 wordt toegevoegd: te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 juni 2015 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [pachter] tot betaling aan [verpachters] van een bedrag gelijk aan de tot 1 januari 2014 verschuldigde pachtsom voor perceel 94/34 voor de periode vanaf 1 januari 2014 tot aan de dag der ontruiming;
veroordeelt [pachter] tot betaling aan [verpachters] van een bedrag gelijk aan de tot 24 juni 2015 verschuldigde pachtsom voor perceel 34 voor de periode van 24 juni 2015 tot aan de dag der ontruiming;
veroordeelt [pachter] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verpachters] vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 3.474,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede te vermeerderen met de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [pachter] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de bij dit arrest uitgesproken geldelijke veroordelingen heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en H.L. Wattel en de deskundige leden mr. ir. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 september 2016.