In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) en de daarbij toegekende proceskostenvergoeding. De belanghebbende, een autohandelaar, had een naheffingsaanslag van € 1.910 ontvangen van de Inspecteur van de Belastingdienst, omdat hij naar het oordeel van de Inspecteur te weinig BPM had voldaan bij de registratie van een Volkswagen Golf. De rechtbank Gelderland heeft de naheffingsaanslag verminderd tot € 552 en de Inspecteur veroordeeld tot een proceskostenvergoeding van € 1.460. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur hebben hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank over de proceskosten.
Tijdens de zitting in hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht een forfaitaire proceskostenvergoeding heeft toegekend. De belanghebbende heeft aangevoerd dat de werkelijke kosten hoger zijn en dat er bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van de forfaitaire regeling rechtvaardigen. De Inspecteur heeft echter betoogd dat de forfaitaire vergoeding onevenredig hoog is in verhouding tot de inspanningen van de rechtsbijstandverlener, gezien het aantal gelijktijdige zaken.
Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de proceskostenvergoeding niet terecht heeft vastgesteld op € 1.460 en heeft besloten om de forfaitaire bedragen te matigen tot € 400. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat de gemachtigde van de belanghebbende in meer dan honderd soortgelijke BPM-zaken rechtsbijstand verleent. Het hoger beroep van de belanghebbende is ongegrond verklaard, terwijl het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is verklaard, met een aanpassing van de proceskostenvergoeding.