Uitspraak
de curator,
1.[geïntimeerde1] ,
de heer [geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
mevrouw [geïntimeerde2],
3. HPS Beheer B.V.,
HPS,
[geïntimeerden] c.s.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
veroordeelt tot betaling aan de curator van een bedrag van€ 18.236,00 vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 januari 2012 tot en met de dag der algehele voldoening;
2.De vaststaande feiten
‘1. Brandwerend coaten, aftimmeren, sparingen dichten enz., 2. protective coatings, uitvoeren van locatie-, straal- en conserveerwerkzaamheden en 3. anti-graffiti.’Deze activiteiten werden uitgevoerd sinds 2004, vanuit een bedrijfspand aan de [a-straat] 5a te [B] .
Uit de notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van 2 november 2012 blijkt dat HPS op die datum eveneens tot bestuurder van Braverte B.V. is benoemd.
Mevrouw [geïntimeerde2] is sedert 29 maart 2007 enig aandeelhouder en bestuurder van HPS.
- de tegenstrijdig belangregeling in het kader van de activa overdracht;
- de mogelijk paulianeuze rechtshandeling;
- de vertegenwoordigingsbevoegdheid van mevrouw [geïntimeerde2] met betrekking tot de
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
Ten aanzien van de voorraad heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator de verkoop daarvan terecht heeft vernietigd op grond van artikel 42 Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft overwogen dat de curator niet gehouden is (primair) teruggave van de voorraad te vorderen en heeft de heer [geïntimeerde1] veroordeeld tot betaling van een bedrag van
€ 24.392,23 te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 6 januari 2013.
De rechtbank heeft verder overwogen dat hetgeen de curator heeft aangevoerd onvoldoende is voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid. Dat onderdeel van de vordering is afgewezen. De rechtbank heeft de curator veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden] c.s.
4.De beoordeling van de grieven
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten "twee-conclusieregel" brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd (HR 22 juni 2009, ECLI:NL:HR: 2009:BI8771). Op deze regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, zoals in genoemd arrest is aangegeven. Het hof oordeelt dat daarvoor in dit geval geen aanleiding bestaat.
Het hof zal aan deze tardieve grief voorbij gaan.
De curator voert in dit verband aan dat de rechtbank het bewijsvermoeden van artikel 43 Fw had moeten toepassen, althans de bewijslast ten aanzien van de afwezigheid van de wetenschap van benadeling bij [geïntimeerden] c.s. had moeten neerleggen. Volgens de curator had de rechtbank wetenschap van benadeling moeten aannemen omdat
a) de verweren van [geïntimeerden] c.s. niet onderbouwd dan wel aantoonbaar onjuist zijn,
b) op basis van de jaarrekeningen van Braverte van 2010 en 2011 wetenschap van benadeling kan worden aangenomen,
c) de rechtbank in r.o. 4.19 van het vonnis van 19 november 2014 wetenschap van benadeling destilleert zodat er sprake is van een innerlijk tegenstrijdig vonnis.
nietvereist is dat ten tijde van de handeling het faillissement en het tekort daarin voorzienbaar waren. Slechts de benadeling van crediteuren zou voorzienbaar moeten zijn, aldus de curator.
Deze gewijzigde stellingname komt neer op een nieuwe grief, die in strijd is met de hiervoor in rechtsoverweging 4.2 besproken "twee-conclusieregel". Het hof ziet geen aanleiding in dit geval een uitzondering op die regel te maken. Het hof zal bij zijn beoordeling dan ook uitgaan van de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, namelijk dat van wetenschap van benadeling in de zin van art. 42 Fw sprake is als ten tijde van handeling het faillissement en een tekort daarin met een redelijke mate van waarschijnlijkheid waren te voorzien voor zowel de schuldenaar als degene met of jegens wie hij de rechtshandeling verrichtte.
31 december 2011 sprake was van genoemde schuldenlast betekent naar het oordeel van het hof nog niet dat op dat moment te voorzien was dat een faillissement onafwendbaar was.
De opmerking van de accountant, waaraan de curator refereert, werd gemaakt op 23 oktober 2012, bij het uitbrengen van het verslag over 2011 en dateert derhalve van ruimschoots na
2 januari 2012. Uit de jaarstukken blijkt bovendien dat het resultaat in 2011 was verbeterd ten opzichte van 2010 doordat de kosten waren teruggebracht.
2 januari 2012 het faillissement van Braverte B.V. en het tekort daarin konden voorzien, onvoldoende heeft onderbouwd. Voor bewijslevering op dat punt is dan ook geen plaats.
grief II in het incidenteel appelgeen bespreking meer. Datzelfde geldt voor
grief III in het incidenteel appelvoor zover die grief ziet op de inventaris.
Art.6:203 lid 1 BW bepaalt dat degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd is dit van de ontvanger als onverschuldigd terug te vorderen. Het bepaalde in dit lid ziet zowel op de juridische levering als op de feitelijke afgifte. Hetzelfde goed dient te worden teruggegeven en wel in de staat waarin het zich op het moment van de onverschuldigde betaling bevond.
Slechts wanneer de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan gemaakt wordt, kan de verbintenis tot ongedaanmaking worden omgezet in een verbintenis tot waardevergoeding, zo volgt uit art 6:210 lid 2 BW:
‘Sluit de aard van de prestatie uit dat zij ongedaan wordt gemaakt, dan treedt, voor zover dit redelijk is, vergoeding van de waarde van de prestatie op het ogenblik van ontvangst daarvoor in de plaats, indien de ontvanger door de prestatie is verrijkt, indien het aan hem is toe te rekenen dat de prestatie is verricht, of indien hij erin had toegestemd een tegenprestatie te verrichten.’
de aard van de prestatie, derhalve structureel, onmogelijk is. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Dat betekent dat de curator in beginsel bij vernietiging van de koopovereenkomst aanspraak kan maken op terugvordering van de voorraad en dat er geen sprake is van de door de curator gestelde alternatieve verbintenis.
c.s. hebben verder nog betoogd dat zij in staat zijn vervangende, vergelijkbare goederen aan de curator te leveren. Daarmee voldoen zij echter niet aan de ongedaanmakingsverbintenis omdat het daarbij immers moet gaan om teruggave van dezelfde goederen. De curator hoeft dat aanbod dan ook niet te accepteren en mag – voor zover [geïntimeerden] c.s. tekort schieten in hun verplichting tot teruggave van de voorraad – vervangende schadevergoeding vorderen. De curator heeft de waarde van de voorraad bij zijn vordering gebaseerd op de koopsom die de heer [geïntimeerde1] daar destijds met Braverte B.V. was overeengekomen, te weten € 24.392,23. Blijkens eerder genoemde lijst vertegenwoordigden de goederen die niet kunnen worden gerestitueerd een waarde van
€ 18.642,-. Het hof zal dat bedrag toewijzen bij wijze van vervangende schadevergoeding.
enaannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De stelplicht en bewijslast rusten op de curator.
Van een kennelijk onbehoorlijke taakvervulling is sprake als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou hebben (vgl. HR 8 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2053 Panmo). Er moet sprake zijn van een ernstig verwijt.
Bij de beoordeling of de bestuurder een ernstig verwijt treft, moeten alle omstandigheden van het geval in totaliteit en in onderling verband en samenhang worden betrokken (vgl. HR 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6017).
[geïntimeerden] c.s. hebben aangevoerd dat Braverte B.V. al een jaar of vijf slecht rendeerde, onder meer vanwege het feit dat haar werkzaamheden onder de ‘dure’ CAO voor het schildersbedrijf vielen. [geïntimeerden] c.s. hebben in de loop der jaren privé geld in Braverte B.V. gestoken in een poging het bedrijf ‘in de benen’ te houden. Zij deden dit omdat zij zich verantwoordelijk voelden voor hun personeel en schuldeisers. In 2011 hadden zij nog een opdracht van ASR ter waarde van € 350.000,- en zij verwachtten in 2012 een grote opdracht van Rochdale te krijgen, ter waarde van 1 miljoen euro. Toen in november 2012 bleek dat die opdracht niet doorging, hebben zij besloten de activiteiten van Braverte B.V. af te bouwen. Zij hebben benadrukt dat zij de vennootschappelijke en financiële positie van Braverte B.V. op een normale manier wilden afbouwen. Lopende opdrachten zijn door hen afgewikkeld en mede dankzij de grote bedragen die [geïntimeerden] c.s. in de loop der jaren in de Braverte B.V. hebben gestoken, zijn alle onbetwiste schulden van Braverte B.V. uit 2011 en 2012 voldaan, waaronder alle salarissen en belastingverplichtingen. Er kan dan ook niet worden gesteld dat [geïntimeerden] c.s. zichzelf hebben bevoordeeld. Ook in 2013 is er nog geld in de vennootschap gestoken, maar in maart 2013 hebben [geïntimeerden] c.s. zich genoodzaakt gezien het faillissement aan te vragen.
5.De slotsom
€ 18.642,- bij wijze van schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente als gevorderd. Tevens zal de heer [geïntimeerde1] worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg, waarbij de kosten van het beslag worden beperkt tot het griffierecht en de helft van de explootkosten van het beslag tot afgifte.
€ 261,31
1.500,07
€ 1.582,-(3,5 punten x tarief € 452,-)