Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[appelant 1]2. [appelant 2] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
“Erfdienstbaarheden. De volgende rechten worden gevestigd, als zodanige erfdienstbaarheden, op de wijze zoals deze tot dusver werden uitgeoefend en welke in rode kleur zijn aangegeven op de aan deze akte gehechte kaarten. (…) Ten behoeve van [kavelnummer B][het perceel, hof]
en ter laste van [kavelnummer C][het perceel van [appellant] , hof]
: weg over [kavelnummer C] vanaf het midden van de zuidelijke grens en ten westen langs de westelijke grens van [kavelnummer D] .”
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.Debeoordelingvandegrievenendevordering
op de wijze zoals deze tot dusver werden uitgeoefend”. Het hof overweegt dat het feit dat in de akte ter zake van de uitoefening deze woorden zijn gebruikt, geen houvast biedt voor de stelling van [appellant] dat daarmee – naar objectieve maatstaven, ook voor derden kenbaar door raadpleging van de openbare registers – een beperkt gebruik als door hem gesteld bedoeld is, namelijk alleen ten behoeve van het weiden van vee en om met (lichte) landbouwvoertuigen het perceel te onderhouden. Ook overigens zijn in de overgelegde ruilverkavelingsakte naar objectieve maatstaven geen aanknopingspunten voor de door [appellant] bepleite uitleg van de betreffende zinsnede te vinden. [appellant] heeft in hoger beroep evenmin aan de akte van vestiging ontleende gezichtspunten genoemd die steun bieden aan die uitleg. De bij akte van 16 februari 2016 overgelegde bladzijde uit het boek “Ken uw dorp en heb het lief” heeft geen – voor derden kenbare – relatie met de akte. Omdat de akte regels bevat omtrent inhoud en uitoefening van de erfdienstbaarheid is er voorts geen aanleiding om bij de uitleg af te gaan op de plaatselijke gewoonte. De grief faalt.
). In rov 3.5 overweegt de Hoge Raad
“art. 5:79 BW [bepaalt] dat de rechter een erfdienstbaarheid kan opheffen indien de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft en niet aannemelijk is dat het redelijk belang daarbij zal terugkeren. Reeds uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn recht, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen (behoudens in het geval van misbruik van bevoegdheid). Dit volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van de art. 5:78 en 5:79 BW. Zoals uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.5, bevatte het oude BW geen regeling voor wijziging of opheffing van een erfdienstbaarheid door de rechter; de art. 750 en 754 BW (oud) bevatten alleen regels voor verval bij onmogelijkheid van uitoefening en tenietgaan bij zogenoemd non-usus. Het vervallen van die bepalingen en de invoering van art. 5:78 BW dat wijziging of opheffing door de rechter mogelijk maakt, hebben geleid tot een speciale overgangsbepaling (art. 165 Overgangswet NBW) die – kort gezegd – verhindert dat de invoering van art. 5:78 BW verkregen rechten aantast (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 en 4.9). Voor art. 5:79 BW geldt echter art. 68a Overgangswet NBW (onmiddellijke werking). Daarin ligt een belangrijke aanwijzing dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de invoering van art. 5:79 BW– anders dan de invoering van art. 5:78 BW – ten opzichte van art. 750 en 754 (oud) BW niet zou kunnen leiden tot een materiële aantasting van de positie van gerechtigden tot erfdienstbaarheden, dat wil zeggen dat de bepaling alleen toepassing zou vinden in gevallen waarin voortzetting van de erfdienstbaarheid voor de gerechtigde niet van betekenis moet worden geacht. Het tegendeel volgt niet uit de omstandigheid dat de wetgever het mogelijk heeft gemaakt om voorwaarden te verbinden aan de opheffing van een erfdienstbaarheid aan de hand van art. 5:79 BW. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 5:81 BW, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.7 en 4.8, volgt immers dat daarbij is uitgegaan van voorwaarden die verenigbaar zijn met de situatie dat geen belang (meer) bestaat bij de erfdienstbaarheid als zodanig.”Hieruit volgt dat, anders dan [appellant] betoogt, een belangenafweging niet aan de orde is.
6.De beslissing
op een door partijen in gezamenlijk overleg te bepalen plaats in de nabijheid van de plaats van bezichtiging, zulks tot het geven van inlichtingen en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
roldatum 4 oktober 2016, waarna dag en uur van de descente door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;