ECLI:NL:GHARL:2016:6620

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
200.153.583
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en opzegging van kredietovereenkomsten in het kader van artikel 1:88 BW

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de coöperatie Rabobank U.A. over de rechtsgeldigheid van een borgtocht en de opzegging van kredietovereenkomsten. De appellant, vertegenwoordigd door mr. O. Hammerstein, heeft zich in hoger beroep verzet tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 26 maart 2014 de vorderingen van Rabobank in conventie heeft toegewezen en de vorderingen van de appellant in reconventie heeft afgewezen. De appellant betwist dat voor het aangaan van de borgtocht toestemming van zijn echtgenote vereist was, en stelt dat de opzegging van de kredietovereenkomsten door Rabobank onrechtmatig was.

De feiten van de zaak zijn als volgt: op 7 augustus 2009 heeft de appellant een borgtocht ondertekend voor een lening van € 225.000,- aan de vennootschappen 1 en 2, die hij samen met zijn echtgenote beheert. De appellant stelt dat de overeenkomst van borgtocht vernietigbaar is omdat zijn echtgenote geen toestemming heeft gegeven, zoals vereist onder artikel 1:88 BW. De rechtbank oordeelde echter dat de borgtocht rechtsgeldig was, omdat de lening ten behoeve van de normale bedrijfsvoering van de vennootschappen was verstrekt.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant verworpen. Het hof oordeelt dat de kredietovereenkomst is aangegaan in de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschappen, waardoor de toestemming van de echtgenote niet vereist was. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de opzegging van de kredietovereenkomsten door Rabobank niet onrechtmatig was, omdat de appellant niet voldoende feiten heeft aangedragen die deze stelling onderbouwen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.583
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 250934)
arrest van 16 augustus 2016
in de zaak van
[appellant],
woonachtig te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. O. Hammerstein,
tegen:
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna: Rabobank,
advocaat: mr. K.M. Kole.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 4 december 2013 en 26 maart 2014, die de rechtbank Gelderland (locatie Arnhem) tussen Rabobank als eiseres in conventie/verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie/eiser in reconventie heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 6 juni 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord, met producties,
- de akte naamswijziging van de zijde van Rabobank,
- de pleitnotities van de op 4 juli 2016 gehouden pleidooien.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.17 van het bestreden vonnis van 26 maart 2014 (hierna: het bestreden vonnis) en van de navolgende feiten.
3.2
Op 15 april 2015 heeft de verkoop en levering van het pand aan [adres] te [woonplaats] de voormalige echtelijke woning van [appellant] en zijn echtgenote [echtgenote] , plaatsgevonden, nadat de voorzieningenrechter op 29 januari 2015 de door [appellant] verzochte schorsing van de executoriale verkoop van deze woning had afgewezen en op 6 maart 2015 had bepaald dat de verkoop onderhands zou geschieden overeenkomstig de door hem goedgekeurde koopovereenkomst. De verkoopprijs bedroeg € 286.600, -.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak om het navolgende. In conventie vordert Rabobank van [appellant] betaling van een bedrag van € 225.000, - met rente en kosten. Grondslag voor die vordering is een door [appellant] op 7 augustus 2009 getekende overeenkomst van borgtocht, waarmee [appellant] zich borg heeft gesteld voor hetgeen Rabobank blijkens haar administratie van [vennootschap 1] te vorderen heeft. Deze overeenkomst hing samen met een op 7 augustus 2009 tussen Rabobank en The Birds Beheer B.V. en [vennootschap 2] (hierna ook gezamenlijk aan te duiden als de [vennootschappen 1 en 2] of de [vennootschappen 1 en 2] ) overeengekomen (her)financiering. [appellant] heeft zich tegen deze vordering verweerd met een beroep op de door [echtgenote] op 12 november 2012 ingeroepen vernietiging van de overeenkomst van borgtocht in verband met het bepaalde in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW.
In reconventie heeft [appellant] onder meer gevorderd dat de rechtbank Rabobank, naast een voorschot daarop van € 85.000, -, veroordeelt tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat. Grondslag voor deze vordering is de volgens [appellant] onrechtmatige opzegging door de Rabobank op 19 april 2012 van in 2008 en 2009 aan [appellant] en de [vennootschappen 1 en 2] verleende kredieten.
In het bestreden vonnis in conventie heeft de rechtbank de vorderingen van Rabobank op grond van de overeenkomst van borgtocht toegewezen en geoordeeld dat er geen toestemming van [echtgenote] voor het aangaan van deze borg nodig was. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen omdat naar haar oordeel de Rabobank gerechtigd was om de financiering op te zeggen.
4.2
Onder aanvoering van zes grieven betoogt [appellant] dat de rechtbank in het besteden vonnis van 26 maart 2014 de vorderingen van de Rabobank ten onrechte heeft toegewezen en zijn vorderingen ten onrechte heeft afgewezen en vordert hij vernietiging van het bestreden vonnis, afwijzing van de vorderingen van de Rabobank en alsnog toewijzing van zijn vorderingen.
Artikel 1:88 BW
4.3
Met de grieven I tot met IV komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor het aangaan van de overeenkomst van borgtocht van 7 augustus 2009 door [appellant] geen toestemming van [echtgenote] was vereist nu de rechtshandeling waarvoor de borg door [appellant] werd afgegeven, namelijk de kredietverstrekking van 7 augustus 2009, heeft plaatsgevonden ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van de [vennootschappen 1 en 2] . Daarmee is volgens de rechtbank voldaan aan de in artikel 1:88 lid 5 BW opgenomen uitzondering op het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW.
4.4
Het meest verstrekkende verweer van Rabobank tegen de grieven I tot en met IV is het bij pleidooi in hoger beroep voor het eerst ingenomen standpunt dat de op 12 november 2012 door [echtgenote] ingeroepen vernietiging van de door [appellant] op 7 augustus 2009 aan de Rabobank afgegeven borgtocht, buiten beschouwing moet worden gelaten, nu de bevoegdheid tot het inroepen van de vernietiging reeds voor 12 november 2012 was verjaard. Volgens de Rabobank wordt [echtgenote] als medebestuurder van de [vennootschappen 1 en 2] al sinds 7 augustus 2009 geacht op de hoogte te zijn van de afgifte van de borgtocht door [appellant] , zodat in 2012 reeds drie jaren waren verstreken. Het hof oordeelt daarover als volgt.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten liggende “twee conclusie-regel” geldt ook voor Rabobank als geïntimeerde in dit hoger beroep (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045). Nu dit verjaringsverweer geheel nieuw is en bovendien niet ligt in het verlengde van de door partijen omlijnde rechtsstrijd in hoger beroep en de door de Hoge Raad op deze in beginsel strakke regel geformuleerde uitzonderingen zich niet voordoen, zal het hof dit verweer als tardief terzijde leggen.
4.5
Ten aanzien van het in de toelichting op grief II door [appellant] gedane beroep op artikel
1:88 lid 1 aanhef en onder a BW als grond voor vernietiging van de door [appellant] in augustus 2009 afgegeven borg oordeelt het hof als volgt.
De stelling van [appellant] dat de onderzetting in de overeenkomst van borg van de bestaande eerste hypotheek op het woonhuis aan [adres] te [woonplaats] in strijd komt met het bepaalde in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW treft geen doel. Met [appellant] is het hof van oordeel dat het toestemmingsvereiste zoals neergelegd in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW beoogt de echtgenoten, in het belang van het gezin, tegen elkaar te beschermen, waartoe ook behoort het niet zonder elkaars toestemming bezwaren van de echtelijke woning, in dit geval de woning aan [adres] te [woonplaats] . Op deze echtelijke woning is echter reeds bij akte van 5 juli 2000 door [appellant] en [echtgenote] een recht tot hypotheek tot zekerheid voor (onder meer) de financiering van de aankoop van de woning aan Rabobank verleend. Deze akte is zowel door [appellant] als [echtgenote] ondertekend. Uit de akte van 5 juli 2000 blijkt, zoals Rabobank onbestreden heeft aangevoerd, dat de hypotheek strekte
“tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van hen te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of nog te verlenen kredieten, in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welken anderen hoofde ook”.
De toestemming voor het bezwaren van de echtelijke woning in verband met vorderingen van de bank op [appellant] is derhalve reeds in 2000 door [echtgenote] gegeven en behoefde tegen die achtergrond niet hernieuwd in 2009 bij het afgeven van de borg door [appellant] en de bepaling in de herfinancieringsovereenkomst van 7 augustus 2009 dat als zekerheid voor de verplichtingen voortvloeiende uit die borg de bestaande eerste hypotheek op het woonhuis aan [adres] te [woonplaats] geldt. Van strijd met het bepaalde in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW is derhalve geen sprake. Grief II faalt.
Daarbij komt dat zelfs indien de stelling van [appellant] wel doel zou treffen hij daarbij geen belang heeft nu de Rabobank onbestreden bij pleidooi in hoger beroep (pleitnotities mr. Matser 2.2 tot en met 2.4) heeft gesteld dat het woonhuis aan [adres] te [woonplaats] op 15 april 2015 is verkocht en geleverd en de opbrengst daarvan is aangewend om de restant hoofdsom van de oorspronkelijke geldlening voor de aanschaf van die woning (met nummer 1174.942.185) geheel en om de lening met nummer 1174.919.787 (van [appellant] in privé ten behoeve van de aankoop van bedrijfspand [naam bedrijfspand] gedeeltelijk af te lossen. Nu de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning dus niet is gebruikt voor de nakoming van de verplichtingen uit de door [appellant] in 2009 afgegeven borg, is de grief in zoverre ook zonder belang.
4.6
Met de grieven III en IV komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor het aangaan van de overeenkomst van borgtocht van 7 augustus 2009 door [appellant] geen toestemming van [echtgenote] was vereist nu de rechtshandeling waarvoor de borg door [appellant] werd afgegeven, namelijk de kredietverstrekking aan de [vennootschappen 1 en 2] van 7 augustus 2009, heeft plaatsgevonden ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van de [vennootschappen 1 en 2] en daarmee is voldaan aan de in artikel 1:88 lid 5 BW opgenomen uitzondering op het toestemmingsvereiste.
Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop.
Artikel 1:88 lid 1 onder c bepaalt, voor zover hier van belang, dat een echtgenoot toestemming behoeft van de andere echtgenoot indien hij zich als borg verbindt, tenzij hij zulks doet
'in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf'. Dit criterium is in de rechtspraak van de Hoge Raad beperkt uitgelegd. De ratio van de restrictieve uitleg is gelegen in de gezinsbescherming, in het bijzonder de bescherming van de echtgenoot.
Artikel 1:88 BW lid 5 is (als lid 4) in de wet opgenomen bij invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe BW in 1992 en bepaalt:
“ Toestemming voor een rechtshandeling als bedoeld in lid 1 onder c, is niet vereist, indien zij wordt verricht door een bestuurder van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt en mits zij geschiedt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap.”
Vaste jurisprudentie is inmiddels dat met de uitzondering in lid 5 is bedoeld dat de toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet is vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in artikel 1:88 lid 1 onder c BW bedoelde zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf van die vennootschap plegen te worden verricht (HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5526 en HR 18 december 2015 ECLI:NL:HR:2015:3606).Uit genoemde arresten blijkt dat met de 'handeling zelf' wordt gedoeld op de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt en derhalve niet ziet op het aangaan van de borgtocht of de andere zekerheidstelling. De 'handeling zelf' dient tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen te behoren. Aan de hand van alle omstandigheden zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld of het aangaan van de rechtshandeling zelf tot de normale bedrijfsvoering kan worden gerekend.
4.7
Tegen deze achtergrond dient te worden onderzocht of de kredietovereenkomst die op 7 augustus 2009 door de [vennootschappen 1 en 2] met Rabobank werd aangegaan en aldus de “rechtshandeling zelf” vormt in verband waarmee [appellant] op diezelfde datum een borg van
€ 225.000,- afgaf, behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf van de [vennootschappen 1 en 2] worden verricht.
Daarbij zijn de volgende feiten en omstandigheden, mede in onderling verband bezien, van belang. De statutaire doelomschrijvingen van de [vennootschappen 1 en 2] zijn ruim en laten rechtshandelingen als het aangaan van kredietovereenkomsten als die van augustus 2009 toe. Die financiering was niet de eerste financiering van de [vennootschappen 1 en 2] door de Rabobank: in 2007 is door Rabobank, onder aflossing van een eerder krediet van € 190.000,-een krediet verstrekt van € 240.000,- en in 2008 hebben de [vennootschappen 1 en 2] een met die van augustus 2009 vergelijkbare kredietovereenkomst met Rabobank gesloten. In 2008 werd aan krediet verstrekt een bedrag van € 500.000,-, werd € 325.000,- afgelost en bedroeg de extra financiering dus € 175.000,-. Met de herfinanciering in 2009 bleef de kredietfaciliteit € 500.000,- en werd € 400.113,- afgelost. Weliswaar wijkt de kredietovereenkomst uit 2008 op onderdelen af van de kredietovereenkomst van 2009, namelijk qua rentepercentage (in 2008 bedroeg dat 8%; in 2009: 6,85%) en qua hoogte van het stamkrediet (in 2009 werd het stamkrediet dat niet gerelateerd is aan de debiteurenstand, ten opzichte van de kredietovereenkomst van 2008 verhoogd met € 75.000,-), maar deze afwijkingen zijn in het voordeel van de [vennootschappen 1 en 2] , leiden tot een daadwerkelijke kredietverruiming voor de [vennootschappen 1 en 2] en passen bij de eerder gesloten kredietovereenkomst. De beide kredietovereenkomsten uit 2008 en 2009 wijken naar aard en risico voor de [vennootschappen 1 en 2] nauwelijks van elkaar af. De door Rabobank bedongen zekerheden voor de kredietovereenkomsten van 2008 en 2009 waren eveneens vergelijkbaar: de bestaande zekerheden bij de kredietovereenkomst uit 2008 werden bij de kredietovereenkomst uit 2009 gehandhaafd en de hoogte van de door [appellant] afgegeven borg werd (tegenover een gunstiger rentetarief en een verruimd niet aan de debiteurenstand gerelateerd stamkrediet) slechts met € 25.000,- verhoogd van € 200.000,- tot € 225.000,-, waarbij naar Rabobank onbestreden heeft gesteld niet de financiële kracht van [appellant] als borg maar het gegeven dat in de [vennootschappen 1 en 2] een bloeiend bedrijf in verpakkingsmaterialen werd geëxploiteerd doorslaggevend was voor de verruimde kredietverlening in 2009. Meer in het bijzonder heeft Rabobank daarbij gewezen op het -ook door [appellant] onderschreven- feit dat er in 2009 behoefte was aan (extra) liquiditeiten in de [vennootschappen 1 en 2] in verband met een substantiële toename van de aangehouden voorraden die nodig waren in verband met nieuwe grote opdrachten en daarmee voorziene omzetstijgingen.
Tevens acht het hof in dit kader van belang dat tussen partijen vaststaat dat de resultaten van de [vennootschappen 1 en 2] in de jaren voorafgaand aan de kredietverstrekking van augustus 2009 positief waren, zodat ook daarom geen sprake was van aanwijzingen voor discontinuïteit zoals overigens ook wordt bevestigd doordat de resultaten positief zijn gebleven over de boekjaren 2009 en 2010 en dat de [vennootschappen 1 en 2] de uit de kredietovereenkomst van augustus 2009 voortvloeiende rente- en aflossingsverplichtingen steeds konden blijven voldoen. Dat laatste past naar het oordeel van het hof in het beeld van continuïteit in de bedrijfsvoering van de [vennootschappen 1 en 2] ten tijde van de kredietverlening in augustus 2009 en daarna en niet, zoals [appellant] heeft aangevoerd in deze grieven, op een naar aard en risico afwijkende kredietverlening of van een verhoogd kredietrisico voor de [vennootschappen 1 en 2] . Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de kredietovereenkomst is aangegaan in de normale uitoefening van het beroep of bedrijf van de [vennootschappen 1 en 2] , zodat [appellant] voor de daarvoor afgegeven borg niet de toestemming van zijn echtgenote behoefde en zich rechtsgeldig als borg jegens Rabobank heeft verbonden.
Aan dat oordeel doet niet af dat tussen partijen verschil van mening blijft bestaan over de vraag wie het initiatief heeft genomen voor de kredietverlening in augustus 2009, de Rabobank of de [vennootschappen 1 en 2] . Voor de beoordeling van het karakter van de borg maakt dat in het licht van het voorgaande geen verschil.
Evenmin doet aan dit oordeel af de (herhaalde) stelling van [appellant] dat de kredietovereenkomst in augustus 2009 is aangegaan met het oog op het door de [vennootschappen 1 en 2] aan [bedrijf 1] verstrekte krediet. Het hof passeert deze stelling omdat, anders dan [appellant] eerder heeft gesteld, hij thans (pleitnotities in hoger beroep onder 14) juist heeft erkend dat de Rabobank heeft geweigerd om de activiteiten van [bedrijf 1] (bouw van een bedrijfsverzamelpand) te financieren. Voormelde stelling verdraagt zich niet met deze erkenning en wordt voorts ondergraven doordat uit de kredietovereenkomst van augustus 2009 blijkt dat Rabobank als bijzondere voorwaarde voor de kredietverlening aan de [vennootschappen 1 en 2] heeft gesteld dat de financiering van [bedrijf 1] door de [vennootschappen 1 en 2] niet verder mocht oplopen en moest worden afgebouwd om ook op die manier meer financiële ruimte voor de [vennootschappen 1 en 2] te creëren, aan welke eis de [vennootschappen 1 en 2] zich door het aangaan van de kredietovereenkomst hebben gecommitteerd.
Gezien het voorgaande falen de grieven III en IV.
4.8
Nu de grieven III en IV falen en het bestreden vonnis in conventie daarom niet voor vernietiging in aanmerking komt, heeft [appellant] geen belang bij (de beoordeling van) grief I, waarmee [appellant] de rechtbank verwijt dat zij bij haar beoordeling van de vernietiging door [echtgenote] van de door [appellant] afgegeven borg gewicht heeft toegekend aan de positie die [echtgenote] ten tijde van het afgeven van de borg als bestuurder bij de [vennootschappen 1 en 2] innam.
Opzegging kredietovereenkomst(en)
4.9
Met de grieven V en VI komt [appellant] op tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vorderingen in reconventie die hun grondslag vinden in de stelling van [appellant] dat de Rabobank de kredietverlening aan de [vennootschappen 1 en 2] op 19 april 2012 onrechtmatig heeft beëindigd, althans dat deze opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bij de beoordeling van deze grieven stelt het hof het volgende voorop.
Indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van een kredietovereenkomst, dient de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld te worden aan de hand van de overeenkomst en aan de hand van de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een contractuele bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (HR 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929).
Naar aanleiding van het verweer van de Rabobank op dit onderdeel (zowel in eerste aanleg als bij memorie van antwoord in reactie op de grieven V en VI) dat [appellant] in deze procedure niet namens de [vennootschappen 1 en 2] kan opkomen tegen de opzegging van 19 april 2012, voorzover gericht op de beeindiging van de kredietrelatie met de [vennootschappen 1 en 2] , omdat niet [appellant] maar de curator namens deze [vennootschappen 1 en 2] daartoe bevoegd was, heeft [appellant] bij pleidooi in hoger beroep erkend dat hij tegen de opzegging aan de [vennootschappen 1 en 2] in deze procedure niet namens die [vennootschappen 1 en 2] kan opkomen. Voorzover de grieven V en VI derhalve de opzegging van Rabobank aan de [vennootschappen 1 en 2] namens deze [vennootschappen 1 en 2] bestrijden, falen deze.
4.1
Bij de verdere beoordeling van de grieven V en VI, waarmee [appellant] voorts betoogt dat de opzegging van 19 april 2012 aan de [vennootschappen 1 en 2] jegens hem onrechtmatig is, stelt het hof het volgende voorop. Tussen partijen staat vast dat Rabobank contractueel bevoegd was de kredietovereenkomst met de [vennootschappen 1 en 2] op te zeggen, tenzij zou blijken dat die opzegging in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het is aan [appellant] als degene die in de grieven de stelling inneemt dat van die onaanvaardbaarheid sprake is en dat daardoor de opzegging aan de [vennootschappen 1 en 2] jegens hem in privé onrechtmatig is, feiten en omstandigheden te noemen waaruit dat volgt. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende geconcretiseerd waarom de opzegging, zo deze al naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens de [vennootschappen 1 en 2] , in dit geval onrechtmatig jegens hem is. Daarbij acht het hof van belang dat het verweer van Rabobank in de memorie van antwoord dat de door [appellant] wel genoemde feiten en omstandigheden uitsluitend zien op de opzegging aan de [vennootschappen 1 en 2] en niet op waarom die opzegging onrechtmatig jegens hem in privé zou zijn, door [appellant] bij pleidooi niet is weersproken en evenmin heeft geleid tot een aanpassing van zijn stellingen op dit punt. Voorts betrekt het hof bij zijn oordeel ook de inhoud van de brief van 24 april 2012 (productie 4 bij de conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie) waarmee [appellant] namens [vennootschap 2] tegen de opzegging van 19 april 2012 ageert. In deze brief, die volgens [appellant] moet worden gezien als onderbouwing van de door hem in dit geschil gestelde onrechtmatigheid van de opzegging jegens hem, wordt evenmin aangegeven, waarom de opzegging van de van de financiering aan de [vennootschappen 1 en 2] jegens [appellant] privé onrechtmatig zou zijn.
Op zichzelf kan derhalve in het midden blijven of de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid jegens de [vennootschappen 1 en 2] onaanvaardbaar is. Ten overvloede overweegt het hof dat ook overigens onvoldoende is gebleken dat de opzegging van 19 april 2012 jegens de [vennootschappen 1 en 2] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Door [appellant] zijn immers geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit, tegen de achtergrond van de contractuele bevoegdheid van Rabobank om de kredietovereenkomsten te beëindigen, volgt dat zulks in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. Door Rabobank is immers onbestreden gesteld dat de [vennootschappen 1 en 2] zich niet hielden aan de bijzondere voorwaarde dat de rekening-courantverhouding met [bedrijf 1] diende te worden afgebouwd, dat de resultaten van de [vennootschappen 1 en 2] mede daardoor en door de inmiddels ingetreden economische crisis in 2011 een aanzienlijk verlies in de bedrijfsvoering lieten zien, dat een in opdracht van [appellant] opgesteld rapport van [adviesbureau 1] de heikele financiële situatie van de [vennootschappen 1 en 2] benadrukte en dat een op grond van dat rapport door de [vennootschappen 1 en 2] aan Rabobank gevraagde extra financiering tegen die achtergrond is geweigerd.
Daartegenover heeft [appellant] , terwijl dat wel op zijn weg lag, geen feiten en omstandigheden gesteld die de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken. De verder niet geconcretiseerde en door Rabo betwiste stelling dat financiering van [bedrijf 1] zou zijn toegezegd, had, indien deze toezegging gedaan zou zijn, zijn betekenis in de relatie met de [vennootschappen 1 en 2] hoe dan ook verloren, omdat de [vennootschappen 1 en 2] in de kredietovereenkomst van 2009 en derhalve na de beweerdelijk gedane toezegging de verplichting hebben aanvaard om de rekening-courantverhouding met [bedrijf 1] af te bouwen. Hij heeft zijn stelling dat de opzegging aan de [vennootschappen 1 en 2] ook jegens hem onrechtmatig is, omdat deze opzegging zelf naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dan ook onvoldoende onderbouwd.
4.11
Voor zover de toelichting op de grieven V en VI en met name het gestelde in de pleitnotities van [appellant] in hoger beroep (onder 19) zo moet worden begrepen dat daarin ook de stelling ligt besloten dat Rabobank toerekenbaar te kort is geschoten, althans onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] door bij brief van 19 april 2012 niet alleen de kredietrelatie met de [vennootschappen 1 en 2] , maar ook de lening aan [appellant] in privé ten behoeve van [naam bedrijfspand] (met leningnummer 1174.919.787) te beëindigen, althans dat deze opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, oordeelt het hof als volgt. [appellant] heeft feitelijk niet onderbouwd waarom de opzegging van die lening leidt tot een toerekenbaar tekortschieten, onrechtmatig handelen of waarom deze opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Weliswaar somt [appellant] op aan welke criteria een opzegging als deze moet worden getoetst, maar hij laat na, terwijl dat wel op zijn weg lag, om daaraan door het stellen van concrete feiten en omstandigheden invulling te geven en aldus te onderbouwen waarom in dit concrete geval de opzegging van Rabobank van de lening aan [appellant] in privé ten behoeve van [naam bedrijfspand] daaraan niet voldoet.
Ook in zoverre falen de grieven V en VI.
4.12
Voor zover in de toelichting op grief VI door [appellant] wordt geklaagd over de schending door Rabobank van een zorgplicht jegens [echtgenote] moet de beoordeling daarvan in dit geschil buiten beschouwing blijven nu [echtgenote] daarbij geen partij is.
4.13
Waar [appellant] voor het overige niets heeft aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden, dient zijn bewijsaanbod als niet relevant te worden gepasseerd.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, althans kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Rabobank worden begroot op
€ 5.114,- aan griffierecht en op € 9.789,- (3 punten x tarief VI) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 26 maart 2014;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rabobank vastgesteld op € 5.114, - aan verschotten en op € 9.789, - voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, L.J. de Kerpel-van de Poel en
J. Ekelmans en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2016.