Tegen deze achtergrond dient te worden onderzocht of de kredietovereenkomst die op 7 augustus 2009 door de [vennootschappen 1 en 2] met Rabobank werd aangegaan en aldus de “rechtshandeling zelf” vormt in verband waarmee [appellant] op diezelfde datum een borg van
€ 225.000,- afgaf, behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf van de [vennootschappen 1 en 2] worden verricht.
Daarbij zijn de volgende feiten en omstandigheden, mede in onderling verband bezien, van belang. De statutaire doelomschrijvingen van de [vennootschappen 1 en 2] zijn ruim en laten rechtshandelingen als het aangaan van kredietovereenkomsten als die van augustus 2009 toe. Die financiering was niet de eerste financiering van de [vennootschappen 1 en 2] door de Rabobank: in 2007 is door Rabobank, onder aflossing van een eerder krediet van € 190.000,-een krediet verstrekt van € 240.000,- en in 2008 hebben de [vennootschappen 1 en 2] een met die van augustus 2009 vergelijkbare kredietovereenkomst met Rabobank gesloten. In 2008 werd aan krediet verstrekt een bedrag van € 500.000,-, werd € 325.000,- afgelost en bedroeg de extra financiering dus € 175.000,-. Met de herfinanciering in 2009 bleef de kredietfaciliteit € 500.000,- en werd € 400.113,- afgelost. Weliswaar wijkt de kredietovereenkomst uit 2008 op onderdelen af van de kredietovereenkomst van 2009, namelijk qua rentepercentage (in 2008 bedroeg dat 8%; in 2009: 6,85%) en qua hoogte van het stamkrediet (in 2009 werd het stamkrediet dat niet gerelateerd is aan de debiteurenstand, ten opzichte van de kredietovereenkomst van 2008 verhoogd met € 75.000,-), maar deze afwijkingen zijn in het voordeel van de [vennootschappen 1 en 2] , leiden tot een daadwerkelijke kredietverruiming voor de [vennootschappen 1 en 2] en passen bij de eerder gesloten kredietovereenkomst. De beide kredietovereenkomsten uit 2008 en 2009 wijken naar aard en risico voor de [vennootschappen 1 en 2] nauwelijks van elkaar af. De door Rabobank bedongen zekerheden voor de kredietovereenkomsten van 2008 en 2009 waren eveneens vergelijkbaar: de bestaande zekerheden bij de kredietovereenkomst uit 2008 werden bij de kredietovereenkomst uit 2009 gehandhaafd en de hoogte van de door [appellant] afgegeven borg werd (tegenover een gunstiger rentetarief en een verruimd niet aan de debiteurenstand gerelateerd stamkrediet) slechts met € 25.000,- verhoogd van € 200.000,- tot € 225.000,-, waarbij naar Rabobank onbestreden heeft gesteld niet de financiële kracht van [appellant] als borg maar het gegeven dat in de [vennootschappen 1 en 2] een bloeiend bedrijf in verpakkingsmaterialen werd geëxploiteerd doorslaggevend was voor de verruimde kredietverlening in 2009. Meer in het bijzonder heeft Rabobank daarbij gewezen op het -ook door [appellant] onderschreven- feit dat er in 2009 behoefte was aan (extra) liquiditeiten in de [vennootschappen 1 en 2] in verband met een substantiële toename van de aangehouden voorraden die nodig waren in verband met nieuwe grote opdrachten en daarmee voorziene omzetstijgingen.
Tevens acht het hof in dit kader van belang dat tussen partijen vaststaat dat de resultaten van de [vennootschappen 1 en 2] in de jaren voorafgaand aan de kredietverstrekking van augustus 2009 positief waren, zodat ook daarom geen sprake was van aanwijzingen voor discontinuïteit zoals overigens ook wordt bevestigd doordat de resultaten positief zijn gebleven over de boekjaren 2009 en 2010 en dat de [vennootschappen 1 en 2] de uit de kredietovereenkomst van augustus 2009 voortvloeiende rente- en aflossingsverplichtingen steeds konden blijven voldoen. Dat laatste past naar het oordeel van het hof in het beeld van continuïteit in de bedrijfsvoering van de [vennootschappen 1 en 2] ten tijde van de kredietverlening in augustus 2009 en daarna en niet, zoals [appellant] heeft aangevoerd in deze grieven, op een naar aard en risico afwijkende kredietverlening of van een verhoogd kredietrisico voor de [vennootschappen 1 en 2] . Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de kredietovereenkomst is aangegaan in de normale uitoefening van het beroep of bedrijf van de [vennootschappen 1 en 2] , zodat [appellant] voor de daarvoor afgegeven borg niet de toestemming van zijn echtgenote behoefde en zich rechtsgeldig als borg jegens Rabobank heeft verbonden.
Aan dat oordeel doet niet af dat tussen partijen verschil van mening blijft bestaan over de vraag wie het initiatief heeft genomen voor de kredietverlening in augustus 2009, de Rabobank of de [vennootschappen 1 en 2] . Voor de beoordeling van het karakter van de borg maakt dat in het licht van het voorgaande geen verschil.
Evenmin doet aan dit oordeel af de (herhaalde) stelling van [appellant] dat de kredietovereenkomst in augustus 2009 is aangegaan met het oog op het door de [vennootschappen 1 en 2] aan [bedrijf 1] verstrekte krediet. Het hof passeert deze stelling omdat, anders dan [appellant] eerder heeft gesteld, hij thans (pleitnotities in hoger beroep onder 14) juist heeft erkend dat de Rabobank heeft geweigerd om de activiteiten van [bedrijf 1] (bouw van een bedrijfsverzamelpand) te financieren. Voormelde stelling verdraagt zich niet met deze erkenning en wordt voorts ondergraven doordat uit de kredietovereenkomst van augustus 2009 blijkt dat Rabobank als bijzondere voorwaarde voor de kredietverlening aan de [vennootschappen 1 en 2] heeft gesteld dat de financiering van [bedrijf 1] door de [vennootschappen 1 en 2] niet verder mocht oplopen en moest worden afgebouwd om ook op die manier meer financiële ruimte voor de [vennootschappen 1 en 2] te creëren, aan welke eis de [vennootschappen 1 en 2] zich door het aangaan van de kredietovereenkomst hebben gecommitteerd.
Gezien het voorgaande falen de grieven III en IV.