ECLI:NL:HR:2000:AA5526

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/266HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • F. Herrmann
  • O. de Savornin Lohman
  • J. Hammerstein
  • M. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Borgtocht en toestemming echtgenoot in het kader van vennootschapsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [eiseres] Exploitatiemaatschappij B.V. en [verweerster]. De zaak betreft de vraag of de borgstelling van de echtgenoot van [verweerster] voor een lening aan de B.V. zonder toestemming van [verweerster] geldig is. De feiten van de zaak zijn als volgt: [verweerster] heeft haar echtgenoot, die voor ƒ 1,-- aandelen in de B.V. heeft verworven, als borg laten optreden voor een lening die de B.V. had afgesloten. De B.V. had een huurschuld aan [eiseres], die werd omgezet in een renteloze achtergestelde lening. [verweerster] vorderde vernietiging van de borgstelling, stellende dat haar toestemming ontbrak op grond van artikel 1:88 lid 1 BW.

De Rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft de vordering van [verweerster] afgewezen, en het Gerechtshof heeft dit vonnis bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat de borgtocht niet kan worden aangemerkt als een rechtshandeling die ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van de B.V. is geschied. De Hoge Raad benadrukte dat de uitzondering op het toestemmingsvereiste restrictief moet worden uitgelegd en dat de borgtocht in dit geval niet onder de uitzondering valt, omdat de lening niet is aangegaan voor de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap. De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiseres] en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

14 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/266HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[EISERES] EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ B.V.,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr R.S. Meijer,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: voorheen mr J.P. Heering,
thans mr T.F.E. Tjong Tjin Tai.
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - […] - heeft bij exploit van 16 maart 1995 [eiseres] Exploitatiemaatschappij B.V. - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch en gevorderd zoals hierna is vermeld in 3.2.
[Eiseres] heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 17 januari 1997 [eiseres] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [eiseres] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Bij arrest van 27 mei 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch verwezen ter verdere afdoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaat, en voor [eiseres] mede door mr M.G.C.M. Peeters, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)[verweerster] is gehuwd met [echtgenoot] […].
(ii)Op 18 maart 1992 is [echtgenoot] voor ƒ 1,-- enig aandeelhouder geworden van [zaak] Brabant B.V. (verder te noemen: de B.V.).
(iii)De B.V. - waarvan [echtgenoot] voordien, toen zijn broer [A] nog enig aandeelhouder was, reeds directeur was - had een huurschuld aan [eiseres], van welke vennootschap zijn broer [B] directeur is.
(iv)Eveneens op 18 maart 1992 heeft de B.V. van Beleggingsmaatschappij Mercurius B.V., een (andere) onderneming van [broer A], een bedrag van ƒ 200.000,-- geleend. [echtgenoot] heeft zich voor deze lening met toestemming van zijn echtgenote als borg verbonden.
(v) Daarnaast is op diezelfde dag de huurschuld van de B.V. ten bedrage van ƒ 370.000,-- aan [eiseres] omgezet in een renteloze achtergestelde lening van [eiseres] aan de B.V. Ook voor deze lening heeft [echtgenoot] zich als borg verbonden, evenwel ditmaal zonder toestemming van zijn echtgenote.
3.2Stellende dat haar op grond van art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c BW, vereiste toestemming ontbreekt, heeft [verweerster] vernietiging gevorderd van de borgstelling door haar echtgenoot in privé ten behoeve van [eiseres] gedaan, althans een verklaring voor recht dat deze rechtshandeling nietig is.
[Eiseres] heeft tegen deze vordering als verweer aangevoerd, voor zover in cassatie van belang, dat in dit geval de uitzondering van lid 4 van art. 1:88 van toepassing is.
De Rechtbank heeft dit verweer verworpen “omdat de borgstelling in casu niet kan gelden als een rechtshandeling welke ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap is geschied. Immers, staat in rechte vast dat de geldlening ad ƒ 370.000,-- is aangegaan ter vastlegging en omzetting van een specifieke, (waarschijnlijk) onverhaalbare, huurschuld. Daarmee is gegeven dat de geldlening in kwestie niet is aangegaan voor de (normale) bedrijfsuitoefening in het algemeen, waaruit weer volgt dat de hoofdregel van art. 1:88 lid 1 sub c BW geen uitzondering lijdt.” Vervolgens heeft de Rechtbank [eiseres] tot bewijs toegelaten van haar subsidiaire stelling dat [verweerster] bij de ondertekening van de contracten op 18 maart 1992 aanwezig is geweest en aldaar toestemming heeft gegeven tot, althans heeft ingestemd met het aangaan van de borgtocht door haar echtgenoot.
Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het heeft in zijn rov. 4 voormelde overweging van de Rechtbank geheel onderschreven en vervolgens overwogen:
“Normaal kan worden geacht dat indien een directeur/eigenaar een lening afsluit waarbij liquide middelen in het bedrijf vloeien, hij zich daarbij indien dat bedrijf zelf niet voldoende zekerheden kan bieden, zelf tot borg stelt, zodat in zodanig geval krachtens lid 4 geen toestemming vereist zou zijn. In casu is echter sprake van een situatie waarin [echtgenoot] voor ƒ 1,-- de aandelen van een BV zonder enig reëel vermogen overnam, waarbij een - voordien, maar waarschijnlijk ook nadien - schier onverhaalbare vordering werd omgezet in een achter- gestelde lening, en waarbij deze achtergestelde lening vervolgens werd gesecureerd door een borgtocht van directeur/eigenaar [echtgenoot], die aldus (met zijn echtgenote) een op hem verhaalbare vordering aanvaardde waarvoor hij voordien niet verantwoordelijk was, zonder dat daartegenover een prestatie stond die hem resp. zijn bedrijf een direct, vergelijkbaar, financieel voordeel opleverde. Dat kan niet worden aangemerkt als een rechtshandeling die “ten behoeve van de normale” bedrijfsuitoefening van de BV is geschied.”
3.3Het middel betoogt in de onderdelen 1 en 4 - de onderdelen 2 en 3 bevatten geen klachten - dat het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering het door [eiseres] gedane beroep op art. 1:88 lid 4 heeft verworpen op de grond dat het verstrekken van de onderhavige lening door [eiseres] aan de B.V. niet kan “worden aangemerkt als een rechtshandeling die “ten behoeve van de normale” bedrijfsuitoefening van de BV is geschied.”
3.4Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
Art. 1:88 lid 1, aanhef en onder c, BW bepaalt, voor zover hier van belang, dat een echtgenoot toestemming behoeft van de andere echtgenoot voor overeenkomsten die ertoe strekken dat hij, anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg verbindt. Deze bepaling heeft betrekking op een door de wetgever als uitzonderlijk en riskant aangemerkte categorie van handelingen, namelijk het verstrekken van borgtocht en andere zekerheden voor schulden van derden. In lijn hiermee heeft de Hoge Raad aanvaard dat de in deze bepaling gemaakte uitzondering op het toestemmingsvereiste restrictief moet worden uitgelegd (zie onder meer HR 22 juni 1962, NJ 1963, 53 en HR 2 juni 1978, nr. 11243, NJ 1979, 126). Wat betreft borgtochten, aangegaan door een directeur en enig of grootaandeelhouder van een besloten vennootschap, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat zij niet vallen onder de uitzondering als bedoeld in art. 1:88 lid 1 onder c, tenzij het aangaan daarvan voor het eigen beroep van de directeur kenmerkend is in die zin dat het in de normale uitoefening daarvan is geschied, aldus laatstelijk HR 22 september 1995, nr. 15751, NJ 1996, 521. Ook in de toelichting op de voorgestelde wijzigingen van art. 1:88 bij de aanpassing van Boek I bij de invoering van de Boeken 3, 5 en 6 van het nieuwe BW stelde de wetgever zich op het standpunt dat een “beperkte uitleg in het belang van de andere echtgenoot in beginsel [valt] toe te juichen, omdat de garanties ten behoeve van derden uitzonderlijke en gevaarlijke handelingen plegen te zijn.” (Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), blz. 20). Wel bestond er naar het oordeel van de wetgever aanleiding om de uitzondering van art. 1:88 lid 1 onder c uit te breiden tot handelingen als in die bepaling bedoeld, verricht door bestuurders-aandeelhouders van naamloze en besloten vennootschappen. Die uitbreiding is verwoord in lid 4 van art. 1:88 (zie de memorie van toelichting t.a.p. en geciteerd in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 6).
Uit de ontstaansgeschiedenis van lid 4 van art. 1:88, zoals die wordt weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp onder 6 en 7 - men vergelijke in dit verband ook de memorie van toelichting bij art. 7:857 BW, Parl. Gesch. Boek 7 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 444 en 445 - komt naar voren dat de wetgever in het kader van de in art. 1:88 geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door lid 4 toe te voegen, doch daarbij met de woorden “mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap” een wezenlijke beperking heeft beoogd. Klaarblijkelijk is bedoeld dat de toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet is vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 onder c bedoelde zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht.
3.5In het onderhavige geval gaat het om een borgtocht voor een geldlening die blijkens de in zoverre niet bestreden rov. 4 van het Hof daardoor gekenmerkt wordt:
- dat de borgtocht werd verleend in het kader van de verwerving door [echtgenoot] voor ƒ 1,-- van de aandelen in de B.V.;
- dat de B.V. geen enkel reëel vermogen had;
- dat het niet om een gewone geldlening ging (waardoor de liquiditeit van de B.V. zou zijn vergroot), maar om de omzetting van een bestaande, in feite onverhaalbare, vordering in een achtergestelde lening.
Dat het Hof heeft geoordeeld dat onder die omstandigheden het zich verbinden als borg voor die lening niet is geschied ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de B.V., getuigt in het licht van hetgeen hiervóór is overwogen in 3.4 niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd.
Alle klachten van het middel stuiten hierop af.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, O. de Savornin Lohman, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 april 2000.