Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De procedure in eerste aanleg
4.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
dat het uw Gerechtshof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, onder rol- en zaaknummer C/08/162498/ HA ZA 14-486 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
grief 1gesteld dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep ten onrechte in het midden heeft gelaten welke tekst van de erfdienstbaarheid de juiste is.
“welke erfdienstbaarheid moet worden uitgeoefend op de thans bestaande wijze op de thans bestaande weg”– welke zinsnede wel voorkomt in de akten uit 1978 en 1991 – maar dat betekent niet dat [geïntimeerde] niet gebonden is aan deze tekst. De verwijzing in de akte van 21 juli 2006 naar een akte van 30 december 2007 – waarin de betreffende zinsnede ook niet voorkomt – heeft niet dat gevolg gehad. [geïntimeerde] wordt niet beschermd tegen een omissie, nu hij de openbare registers had kunnen raadplegen.
grief 2maakt [appellant] bezwaar tegen het oordeel in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 in het vonnis van de rechtbank dat de woorden
“op de thans bestaande wijze”zelfstandige betekenis ontberen. Met deze woorden wordt volgens [appellant] tot uitdrukking gebracht dat de erfdienstbaarheid moet worden gebruikt voor agrarische doeleinden.
grief 3komt [appellant] er tegen op dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.4 van het bestreden vonnis ten onrechte de erfdienstbaarheid zo heeft uitgelegd dat [geïntimeerde] nog immer belang heeft bij de erfdienstbaarheid van recht van weg. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] met zijn recreatieve activiteiten het agrarisch gebruik van het perceel beëindigd. [geïntimeerde] heeft geen boomkwekerij – hij heeft slechts willekeurig wat bomen geplant, aldus [appellant] . Van gebruik op de “thans bestaande wijze” is daarom geen sprake meer. Ten aanzien van het gebruik
“van de thans aanwezige weg”stelt [appellant] dat [geïntimeerde] de naast de weg gelegen stroken grond niet mag gebruiken. Een berm heeft volgens [appellant] een wegenbouwkundige functie – de berm geeft steun aan de weg en dient ter eventuele verbreding van de weg – en een verkeerskundige functie, daarnaast biedt zij plaats aan wegmeubilair en heeft zij een uitwijkfunctie in noodgevallen. Al die functies ontbreken bij de stroken grond aan weerzijden van de weg waar het in deze zaak om gaat. Toen [appellant] het perceel in 1999 kocht was de weg volgens hem aan weerszijden begroeid met bomen, heesters en struiken.
grief 4komt [appellant] op tegen de beslissingen van de rechtbank dat zijn vorderingen zijn afgewezen en dat hij in de proceskosten is veroordeeld.
ten lastevan de percelen van [appellant] (nummer [00] ) en het perceel van [geïntimeerde] (nummer [01] ). Dat die verwijzing onjuist of onvolledig is, is niet gesteld of anderszins gebleken. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat de onderhavige erfdienstbaarheid gevestigd is bij akte van 29 december 1978 maar het hof gaat daaraan voorbij. Niet valt in te zien dat dezelfde erfdienstbaarheid zowel in 1978 als in 1991 gevestigd zou kunnen zijn. Een nadere toelichting op dat punt ontbreekt.
“op de thans bestaande wijze over de thans aanwezige weg”. Volgens [appellant] moet aan het zinsdeel
“op de thans bestaande wijze”de betekenis worden toegekend dat daarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de weg slechts gebruikt mag worden voor agrarische doeleinden, te weten om toegang te geven tot het achterliggende weiland ten behoeve van het weiden van vee, op de wijze zoals dat sinds 1978 en de jaren nadien het geval was. Bij memorie van grieven en ter comparitie in hoger beroep heeft [appellant] daartoe gesteld dat op het perceel van [geïntimeerde] een agrarische bestemming rust, ook door rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] voor agrarische doeleinden werd gebruikt en dat daarom de weg alleen bestemd is voor gebruik met landbouwvoertuigen en niet met auto’s of fietsen. [geïntimeerde] heeft het agrarisch gebruik beëindigd met zijn huidige activiteiten, terwijl er, anders dan [geïntimeerde] beweert, geen sprake is van een boomkwekerij op het perceel. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte geen betekenis toegekend aan dit zinsdeel, waarmee ten onrechte de betreffende woorden als kennelijk overbodig zijn gekwalificeerd. Volgens [appellant] volgt uit de zinsnede
“over de thans bestaande weg”dat door [geïntimeerde] geen gebruik mag worden gemaakt van de naast de weg gelegen stroken grond, die volgens [appellant] zoals gezegd de functie van berm hebben.
“op de thans bestaande wijze”zijn gebruikt geen houvast biedt voor de stelling van [appellant] dat daarmee – naar objectieve maatstaven, ook voor derden kenbaar door raadpleging van de openbare registers – een beperkt gebruik als door [appellant] gesteld bedoeld is, namelijk alleen met landbouwvoertuigen, niet met auto’s en fietsen, ten behoeve van het weiden van vee.
“op de thans aanwezige weg”enkel het verharde deel van de weg bedoeld is. Het hof deelt die opvatting niet. Uit deze woorden blijkt niet dat destijds bij de vestiging van de erfdienstbaarheid beoogd is om de erfdienstbaarheid in de door [appellant] bedoelde zin te beperken. Ook in dit opzicht biedt de akte daarvoor, mede door het ontbreken van door [appellant] aan de akte ontleende gezichtspunten, geen steun.
Zoals [appellant] zelf ook stelt behoort de berm tot de weg indien deze een aan de weg ondersteunende functie heeft, bijvoorbeeld om zo nodig uit te kunnen wijken. Dat van een berm in die zin geen sprake is heeft [appellant] niet voldoende onderbouwd met zijn stelling dat het pad (het verharde deel) verzonken ligt tussen de stroken grond. De in dat verband door [appellant] als productie 7 in het geding gebrachte foto is daartoe bepaald niet overtuigend, nu [geïntimeerde] heeft gesteld, hetgeen door [appellant] niet is betwist, dat [appellant] de aanwezige bermen zelf heeft opgehoogd. Uit de foto, hetgeen de raadsheer-commissaris tijdens de bezichtiging ter plaatse ook heeft waargenomen, blijkt die ophoging ook, waardoor de suggestie wordt gewekt dat de berm - aan de linkerzijde van het verharde pad, bezien in de richting van het perceel van [geïntimeerde] - tot de tuin van [appellant] behoort. Onder de aarde/modder aan de rechterzijde van de weg is wegverharding gezien, hetgeen afbreuk doet aan de stelling van [appellant] dat sprake is van een strook grond, terwijl [geïntimeerde] daarnaast onweersproken heeft gesteld dat [appellant] in 2006/2007 struiken naast de weg heeft geplant. Ook deze grief slaagt niet.