Uitspraak
1.[appellant 1] en
[appellanten]te noemen en afzonderlijk
[appellant 1]respectievelijk
[appellant 2],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
[appellant 2] , die het pand vervolgens van zijn vader zou gaan huren. Bij de stukken bevindt zich een prijsopgaaf van [bedrijf 2 geintimeerde] , gedateerd 22 juli 2008, houdende een ‘vrijblijvende prijsopgave voor het verrichten van diverse werkzaamheden overeenkomstig onderstaande specificatie’. Deze prijsopgave is door [appellant 1] ‘voor akkoord’ getekend. Voorts bevindt zich bij de stukken een niet ‘voor akkoord opdrachtgever’ getekende ‘aanvullende prijsopgave’ van [bedrijf 2 geintimeerde] aan [appellant 1] d.d. 15 januari 2009, ter zake van ‘het verrichten van diverse werkzaamheden overeenkomstig onderstaande specificatie’, te weten ‘Binnenwanden begane grond’ (€ 29.750,- inclusief btw) en ‘Binnenwanden verdieping’
(€ 29.000,- inclusief btw).
3 april 2013 heeft de rechtbank, voor zover van belang, geoordeeld dat de conventionele vorderingen van [bedrijf 2 geintimeerde] zullen worden afgewezen met haar veroordeling in de proceskosten. Wat betreft de reconventionele vorderingen van [appellant 1] heeft de rechtbank, voor zover van belang, onder meer het volgende overwogen:
Internethandel;
Telefoonnummer;
Domeinnaam;
Website
4.De vorderingen en de beslissing in eerste aanleg
[appellant 1] een bedrag van € 400.000,- en aan [appellant 2] een bedrag van € 200.000,-;
5.De beoordeling van het hoger beroep
(vgl. HR 18 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4873, NJ 2000, 295).
grief Iwordt betoogd dat de feitenvaststelling door de rechtbank onvolledig is geweest. Bij de behandeling van die grief hebben [appellanten] geen belang meer, omdat het hof in hoger beroep de feiten in rov. 3.1-3.11 zelf opnieuw heeft vastgesteld waarbij rekening is gehouden met het bezwaar van [appellanten] . Geen rechtsregel verplicht het hof overigens al hetgeen door [appellanten] als vaststaande feiten wordt aangemerkt over te nemen.
Grief IIIbetogen [appellanten] allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden aangenomen dat de vordering op [bedrijf 2 geintimeerde] bestaat. Het hof oordeelt daarover als volgt.
rov. 5.2 geschetste uitgangspunt, zonder meer gegeven dat de vennootschap, [bedrijf 2 geintimeerde] , jegens [appellant 1] toerekenbaar is tekort geschoten en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de daaruit voor [appellant 1] voortvloeiende schade. Wat betreft [appellant 2] hebben
[appellanten] onder verwijzing naar HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069 (Alog/Vleesmeesters) gesteld dat dit toerekenbaar tekort schieten door [bedrijf 2 geintimeerde] jegens [appellant 1] als een onrechtmatige daad van [bedrijf 2 geintimeerde] jegens [appellant 2] kwalificeert, gelet op het feit dat de belangen van [appellant 2] zo nauw zijn betrokken bij de uitvoering van de aannemingsovereenkomst door [bedrijf 2 geintimeerde] dat hij schade lijdt als [bedrijf 2 geintimeerde] in de uitvoering van de aannemingsovereenkomst met [appellant 1] tekort schiet (inleidende dagvaarding onder 30/repliek onder 4). Dit betoog is door [geïntimeerde] niet voldoende (gemotiveerd) bestreden, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
grief IIen
grief IIIvoor het overige. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Beklamelnorm) wordt het volgende overwogen. Het hof begrijpt uit de toelichting op de grief dat [geïntimeerde] volgens [appellanten] heeft verzwegen dat [bedrijf 2 geintimeerde] geen aannemingsbedrijf, maar een installatiebedrijf was en dat bij haar de noodzakelijk deskundigheid ontbrak. Het is juist dat [bedrijf 2 geintimeerde] een installatiebedrijf uitoefende en dat zij voor de uitvoering van de met [appellant 1] gesloten aannemingsovereenkomst een overeenkomst van onderaanneming heeft gesloten met [bouw onderneming] . Gesteld noch gebleken is echter dat het bij [bouw onderneming] . van meet af aan heeft ontbroken aan de nodige “kennis en kunde” om het overeengekomen bedrijfspand te bouwen. Daarvan uitgaand valt zonder nadere toelichting – die niet wordt gegeven – in het geheel niet in te zien dat [geïntimeerde] bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst in 2008 wist althans heeft moeten begrijpen dat [bedrijf 2 geintimeerde] niet aan haar verplichtingen
zoukunnen voldoen en geen verhaal
zoubieden.
Beklamelnorm moet de stelling falen omdat de ter gelegenheid van de comparitie van 2 oktober 2013 gemaakte afspraken blijkens het proces-verbaal daarvan betrekking hebben op (procedurele) afspraken (‘overeenstemming (...) dat [bedrijf 2 geintimeerde] tot 1 november 2013 de gelegenheid krijgt om detailbesprekingen met [appellanten] of met diens adviseur (...) te voeren’) in het kader van het tussen [bedrijf 2 geintimeerde] en [appellant 1] gerezen geschil over de nakoming van de in 2008 gesloten aannemingsovereenkomst. Deze afspraken hebben in ieder geval geen betrekking op nieuw door [geïntimeerde] namens [bedrijf 2 geintimeerde] met [appellanten] aangegane verbintenissen uit overeenkomst. Er is dus, anders dan [appellanten] meent, geen sprake van een situatie dat door [geïntimeerde] op 2 oktober 2013 ‘opnieuw verplichtingen namens [bedrijf 2 geintimeerde] .’ zijn aangegaan (inleidende dagvaarding onder 33). Het gestelde in de memorie van repliek (onder 26: ‘nog uitgevoerd zou worden’) ondersteunt dit.
Beklamel), maar in de (later gelegen) fase waarin de vennootschap aan haar – uit de wet of overeenkomst voortvloeiende – opeisbare verbintenis dient te voldoen en dat niet doet, terwijl zij nadien ook geen verhaal meer biedt aan de crediteur. Daarbij gaat het om het bewerkstelligen of toelaten door de bestuurder dat de vennootschap haar crediteur niet betaalt en geen verhaal biedt, kortgezegd: frustratie van betaling. Frustratie van betaling bestaat in de regel uit het creëren van feitelijke betalingsonmacht bij de vennootschap met objectieve voorzienbare benadeling van haar crediteuren tot gevolg, bijvoorbeeld door aan de vennootschap (bijna) alle middelen te onttrekken en/of crediteuren selectief te betalen.
[appellanten] De overgelegde vier faillissementsverslagen van de curator bevatten geen gegevens omtrent de omzet en de winst en verlies van [bedrijf 2 geintimeerde] in het jaar 2009, maar alleen over de jaren 2011 en 2012, en de kennelijk aan [bedrijf 2 geintimeerde] in dit verband verweten ‘vermogensverschuiving’ heeft blijkens de (summiere) verslaglegging van de curator lang nadien plaatsgevonden, te weten op 9 november 2012 (verkoop palletstellingen en entresol vloer) en in maart 2013 (activa-passiva transactie).
gehelehandelen van [geïntimeerde] jegens
[appellant 2] getoetst moet worden aan de algemene maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm ex art. 6:162 BW’, moet dat betoog als niet (concreet) onderbouwd worden gepasseerd.
grieven IV en Vhebben geen zelfstandige betekenis en delen het lot van de andere grieven.
[appellanten] worden veroordeeld in de koten van het hoger beroep (3 punten tarief VII).