Uitspraak
[appellant],
1.[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerden],
1.Het geding in eerste aanleg
1 april 2009, 26 augustus 2009, 15 september 2010, 16 februari 2011, 19 januari 2011 (rolbeslissing), 9 mei 2012 en de beschikkingen van 24 november 2010 en 16 maart 2011 van de (toenmalige) rechtbank Leeuwarden, sector civiel recht en het vonnis van
22 mei 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, Afdeling privaatrecht, Locatie Leeuwarden.
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
Zoals uit het financieel overzicht blijkt is de situatie behoorlijk zorgwekkend. Ate onderzoekt de mogelijkheden om de loods te verkopen waardoor het vrijgekomen geld evt. Deels als lening in [appellant] kan worden gestort en deels als kapitaalstorting kan worden bijgeschreven. Voor beide stortingen wordt EUR 35.000,00 genoemd. De kapitaalstorting zal mogelijk ook door jan en Nico worden uitgevoerd. (...)’
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
primair: te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] ieder voor zich ernstig zijn tekort geschoten in de nakoming van hun verplichtingen op grond artikel 2:9 BW en ter zake daarvan hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de daardoor veroorzaakte schade;
primairgenoemde grondslag van bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 in samenhang met artikel 2:11 BW, heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek geïndiceerd geacht (vonnis
1 april 2009, rov. 4.9). Zij heeft evenwel (tussenvonnis van 26 augustus 2009) de beslissing tot benoeming van een deskundige aangehouden in afwachting van bewijslevering door [appellant] ter zake van haar stelling dat tussen partijen ter comparitie van 12 november 2008 een overeenkomst tot stand is gekomen.
principaal appelkeert zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot hoofdelijke betaling van een bedrag van € 70.000,-. Blijkens de toelichting op de grief stelt [appellant] zich in appel op het standpunt dat uit de notulen van de MT-vergadering van 19 april 2007 en uit de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 24 mei 2007 klip en klaar blijkt dat [geïntimeerde 1] zonder enig voorbehoud heeft ingestemd met het feit dat hij nog voor in totaal een bedrag van € 70.000,- aan kapitaal zou storten in [appellant]. Het betreft hier volgens [appellant] niet een afspraak tussen aandeelhouders, maar een zelfstandige vordering van [appellant] op [geïntimeerde 1], hetgeen partijen ook feitelijk hebben afgesproken, aldus [appellant]. [appellant] biedt van deze stelling bewijs aan door middel van het horen van getuigen. Voor het geval het hof van oordeel zou zijn dat sprake is van een afspraak tussen beide aandeelhouders, waarvan [appellant] geen nakoming kan vorderen, heeft [bedrijf] haar vordering gecedeerd aan [appellant], ten bewijze waarvan zij als productie bij memorie van grieven een cessie-akte van 17 februari 2014 heeft overgelegd.
principaal appelkeren zich tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] tot vergoeding van de schade ad € 369.684,78 op de grondslag van (interne) bestuurdersaansprakelijkheid van artikel 2:9 BW in samenhang met artikel 2:11 BW. De (38) grieven in het (voorwaardelijk)
incidenteel appelbestrijden naar de kern genomen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen jegens [appellant] op grond van artikel 2:9 BW. Het incidenteel appel is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof het vonnis van de rechtbank van 22 mei 2013 ten aanzien van het dictum onder rov. 3.6 vernietigt, derhalve als de grieven in het
principaal appel(geheel of gedeeltelijk) zouden slagen. Het hof ziet niettemin aanleiding de grieven in het
incidenteel appelom proceseconomische redenen als eerste te bespreken omdat, als zij zouden slagen, een bespreking van eventueel slagende grieven in het principaal appel, gericht tegen de afwijzing van de schadevergoedingsvordering, zinloos is geweest.
incidenteel appelbestrijden enkele feitelijke vaststellingen door de rechtbank. Nu het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld waarbij rekening is gehouden met de bezwaren van [geïntimeerden]is daarmee het belang aan deze grieven ontvallen.
9 mei 2010 rov. 2.10-2.10.4).
grieven 5 tot en met 13 in het incidenteel appelhebben alle betrekking op de gang van zaken rond de benoeming van [deskundige] tot deskundige en de bezwaren van [geïntimeerde 1] tegen de vraagstelling aan de deskundige. Met de
grieven 9-12 in het incidenteel appelwordt meer in het bijzonder betoogd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de bezwaren van [geïntimeerden] tegen de benoeming van [deskundige] tot deskundige. Dat betoog komt erop neer dat de heer [deskundige] niet (voldoende) onafhankelijk is om als deskundige in deze zaak te kunnen optreden omdat hij in 2008 samen met de bestuurder van [bedrijf] (bestuurder van [appellant]), de heer [X], in het bestuur zat van de sectie Infra Klein van Bouwend Nederland: zij kennen elkaar dus vanuit hetzelfde bestuur. Daarmee is de schijn van partijdigheid van de heer [deskundige] gewekt en kwalificeert hij niet als onafhankelijk deskundige, aldus [geïntimeerden]
Dat hij een bestuursfunctie vervult of heeft vervuld bij de brancheorganisatie, en dat in diezelfde branche-organisatie ook op enig moment gelijktijdig een medewerker van een aan [appellant] BV gelieerd bedrijf een bestuursfunctie heeft vervuld, naar de rechtbank begrijpt in een andere bestuurslaag, staat op zichzelf genomen nog niet aan zijn onafhankelijkheid in de weg. Nu [geïntimeerden] geen bijkomende omstandigheden hebben gegeven waarom [deskundige] als niet-onafhankelijk zou zijn aan te merken, zal de rechtbank het verzoek om een andere deskundige te benoemen niet honoreren. Het voorgaande oordeel wordt niet anders door de stelling van [geïntimeerden] dat beide heren zich in dezelfde sectie van de bouwwereld bevinden. De deskundigheid van [deskundige] op dat specifieke gebied is immers juist een van de redenen geweest om hem als deskundige te benoemen.’
incidenteel appelde vraag te beoordelen of [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] persoonlijk op grond van artikel 2:9 BW jegens [appellant] aansprakelijk zijn. Bij de beantwoording van die vraag kan, zo volgt uit het hetgeen hiervoor is overwogen, het gewraakte deskundigenrapport van [deskundige] niet voor het bewijs worden gebezigd.
‘tenzij’) wijst het hof erop, dat bij een meerhoofdig bestuur een eventuele taakverdeling tussen bestuurders niet wegneemt dat het algemene beleid van een rechtspersoon een zaak is van het gehele bestuur: iedere bestuurder draagt daarvoor verantwoordelijkheid. Daarbij geldt in het onderhavige geval voorts als uitgangspunt dat op [appellant] de last rust om de aansprakelijkheid constituerende feiten en omstandigheden in afdoende mate te stellen en – ingeval van voldoende gemotiveerde betwisting – ook te bewijzen.