ECLI:NL:HR:2014:1067

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 mei 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
13/02246
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake deskundigenrapport en onpartijdigheid in een schadevergoedingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 mei 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen Hallmark Cards Nederland B.V. De zaak betreft een schademelding die voortvloeit uit een tekortkoming in de nakoming van een inspanningsverplichting door Hallmark na de overdracht van octrooirechten en merkrechten door [eiser]. De Hoge Raad heeft de klachten van [eiser] over de onpartijdigheid van de door het hof benoemde deskundige behandeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de bezwaren van [eiser] tegen de deskundige niet tijdig waren ingediend. De Hoge Raad benadrukte dat een partij haar bezwaren moet indienen in het eerste gedingstuk na de deponering van het deskundigenrapport, tenzij de eisen van een goede procesorde anders vereisen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2013 en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens werd Hallmark veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

2 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02246
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
HALLMARK CARDS NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Heerlen, kantoorhoudende te Capelle aan den IJssel,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Hallmark.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 179836 HA/ZA 02-1343 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 mei 2004;
b. de arresten in de zaak 105.002.116/01 van het gerechtshof Den Haag van 31 mei 2007, 10 november 2009, 30 november 2010, 19 juli 2011 en 29 januari 2013, en de beschikking van 10 april 2012.
De arresten en de beschikking van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 19 juli 201 en 29 januari 2013 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. Ook heeft hij voorwaardelijk beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van 10 april 2012. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen Hallmark is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep voor zover gericht tegen het tussenarrest van 19 juli 2011 en tot vernietiging van het arrest van 29 januari 2013, met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is ontwerper/uitvinder van een box waarin wenskaarten en andere voorwerpen, zoals foto’s en CD’s, kunnen worden opgeborgen, alsmede van een gelaagde structuur, een zogeheten kleefkader. Hij heeft in 1997 in Nederland octrooiaanvragen ingediend voor een “doosje” en voor een “gelaagde structuur”. In de gedingstukken worden deze ook aangeduid als “de concepten”. Voorts heeft hij in 1997 BEAUTIFUL MEMORIES en BLACKBOX bij het Benelux-merkenbureau gedeponeerd als woordmerken.
(ii) Hallmark houdt zich bezig met de productie en verkoop van onder meer wenskaarten en gedessineerde papierwaren.
(iii) Op 23 juni 1998 hebben partijen een “overeenkomst van overdracht” (hierna: de overeenkomst) gesloten, waarbij [eiser] zijn rechten op grond van voormelde octrooiaanvragen (voor Nederland) en merkinschrijvingen (voor de Benelux) heeft overgedragen aan Hallmark tegen betaling van ƒ 112.500,-- exclusief btw.
(iv) In de overeenkomst is voorts bepaald dat Hallmark aan [eiser] een additionele vergoeding zal betalen voor het gebruik van de concepten buiten Nederland/de Benelux. Art. 3.1 van de overeenkomst houdt in dat Hallmark zich naar beste vermogen ervoor zal inspannen dat, kort gezegd, gebruik van de concepten in het buitenland in zoveel mogelijk landen zal plaatsvinden.
3.2.1
[eiser] vordert in dit geding, kort gezegd, de veroordeling van Hallmark tot het betalen van schadevergoeding ten bedrage van € 657.365,95. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat Hallmark toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de in art. 3.1 van de overeenkomst bedoelde verplichting. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 10 november 2009 geoordeeld dat Hallmark niet heeft voldaan aan haar in art. 3.1 van de overeenkomst neergelegde inspanningsverplichting. Met betrekking tot de daaruit voor [eiser] mogelijk voortvloeiende schade heeft het hof overwogen advies van een deskundige noodzakelijk te achten. Nadat [eiser] zich bij akte van 2 februari 2010 over mogelijk te benoemen deskundigen had uitgelaten, heeft Hallmark bij akte van 16 februari 2010 als mogelijke deskundige genoemd [betrokkene], directeur-aandeelhouder van [A] B.V.
[eiser] heeft in zijn akte van 1 maart 2011 geen bezwaren opgeworpen tegen de door Hallmark genoemde deskundige. Nadat het hof partijen per e-mail op de hoogte had gebracht van zijn voornemen [betrokkene] als deskundige te benoemen, heeft [eiser] bij brief van 6 juli 2011 laten weten bezwaar te hebben tegen de benoeming van deze deskundige. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat deze deskundige Hallmark goed kent.
In zijn tussenarrest van 19 juli 2011 heeft het hof de bezwaren van [eiser] verworpen. Het heeft overwogen dat het op de weg van [eiser] had gelegen zijn bezwaren eerder naar voren te brengen en dat de vrees voor partijdigheid ongegrond is nu de deskundige heeft verklaard dat hij met geen van beide partijen een relatie heeft. (rov. 7-9)
3.2.3
In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
[eiser] stelt dat de deskundige tot en met 1993 bij Hallmark’s rechtsvoorgangster heeft gewerkt en dat Hallmark internationaal afnemer is van het bedrijf van de deskundige. Naar het oordeel van het hof is bedoeld dienstverband zo lang geleden geëindigd dat dat op zichzelf onvoldoende is om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige. Wel gaat het hof, als onvoldoende betwist, ervan uit dat vanuit het Amerikaanse Hallmark-concern zaken zijn gedaan met het bedrijf van de deskundige. Het hof acht deze zakelijke relatie, zeker in combinatie met eerdergenoemd dienstverband, niet gelukkig. Het hof laat de laatste zin van pagina 14 en de pagina’s 16 tot en met 19 van het deskundigenrapport, die volgens [eiser] suggestief zijn, buiten beschouwing, maar ziet onvoldoende reden om ook de pagina’s 1 tot en met 15, behoudens de laatste zin van pagina 14, buiten beschouwing te laten. Blijkens zijn eigen stellingen is [eiser] tijdens de bespreking met de deskundige, dus voordat het rapport werd opgesteld, reeds op de hoogte gekomen van voormelde zakelijke relatie, maar hij heeft toen niet verzocht een andere deskundige te benoemen. Voorts heeft [eiser] wat betreft de pagina’s 1 tot en met 15 van het deskundigenrapport niet concreet gesteld dat deze getuigen van partijdigheid. (rov. 10)
3.3.1
Onderdeel 2a, dat opkomt tegen rov. 10 van het eindarrest, strekt ten betoge dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat [eiser], nadat hij tijdens de bespreking met de deskundige, en dus voordat het rapport werd opgesteld, op de hoogte was gekomen van de zakelijke relatie tussen het bedrijf van de deskundige en onderdelen van het Amerikaanse Hallmark-concern, zijn bezwaar tegen de deskundige eerder naar voren had moeten brengen.
Het onderdeel is gegrond. Bij de beantwoording van de vraag op welk moment een partij dient te klagen indien haar tijdens het deskundigenonderzoek feiten en omstandigheden bekend worden die haar doen twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige, geldt als uitgangspunt dat de klacht tijdig is aangevoerd indien zij door die partij naar voren wordt gebracht in haar eerste gedingstuk nadat het rapport van de deskundige is gedeponeerd. Dit kan anders zijn wanneer de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de klacht eerder moet worden aangevoerd. Daaromtrent heeft het hof echter niets vastgesteld. [eiser] heeft zijn (nieuwe) bezwaar tegen de deskundige naar voren gebracht in zijn eerste gedingstuk nadat het deskundigenrapport was gedeponeerd, en derhalve tijdig.
3.3.2
Onderdeel 2b, klaagt over het oordeel van het hof (rov. 10 van het eindarrest) dat het onvoldoende reden ziet de pagina’s 1 tot en met 15, behalve de laatste zin van pagina 14, van het deskundigenrapport buiten beschouwing te laten, en over de daartoe door het hof gebezigde motivering dat [eiser] niet concreet heeft gesteld dat deze pagina’s getuigen van partijdigheid van de deskundige.
[eiser] heeft ter onderbouwing van zijn twijfel aan de onpartijdigheid van de deskundige onder meer gewezen op het hiervoor genoemde dienstverband van de deskundige en op de hiervoor vermelde zakelijke relatie. Daarmee heeft hij voldoende omstandigheden gesteld die, objectief beschouwd, twijfel kunnen rechtvaardigen aan de onpartijdigheid van de deskundige in de zin van art. 198 lid 1 Rv. Door te oordelen dat [eiser] bovendien concreet diende aan te geven dat de door het hof bedoelde passages van het rapport getuigen van partijdigheid van de deskundige, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de terzake op een partij rustende stelplicht. Veelal is immers niet naar buiten kenbaar op welke plaatsen of op welke wijze het rapport van een deskundige is beïnvloed door diens (gestelde) partijdigheid. Het hof diende dus te beoordelen of voormelde twijfel gerechtvaardigd was, alvorens (onderdelen van) het deskundigenrapport aan zijn oordeel ten grondslag te leggen. Nu van die beoordeling uit de bestreden uitspraak niet blijkt, slaagt het onderdeel.
3.3.3
Het voorgaande brengt mee dat het eindarrest niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 29 januari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Hallmark in de kosten van het geding in cassatie tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 483,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
2 mei 2014.