Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
[Z](hierna: belanghebbende)
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Maastricht(hierna: de Inspecteur)
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in een belastingkwestie betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan een stichting gelieerd aan een kerkgenootschap. De naheffingsaanslag betrof het tijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 september 2001, waarbij de inspecteur van de Belastingdienst een bedrag van € 161.845 aan omzetbelasting en € 6.188,21 aan heffingsrente had opgelegd. De stichting had bezwaar aangetekend tegen deze aanslag, maar de inspecteur handhaafde zijn besluit. Hierop volgde een beroep bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat het beroep ongegrond verklaarde. De stichting ging in cassatie bij de Hoge Raad, die de uitspraak van het gerechtshof vernietigde en de zaak ter verdere behandeling verwees naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Het geschil draaide om de vraag of de stichting, die ruimten ter beschikking stelde aan een kerkgenootschap, deze handelingen moest aanmerken als verhuur van onroerend goed of als een dienst van eigen aard. De Hoge Raad had eerder geoordeeld dat de terbeschikkingstelling van de ruimten aan het kerkgenootschap niet als een passieve verhuur kon worden gekarakteriseerd, maar dat er mogelijk sprake was van een combinatie van verhuur en aanvullende diensten. Het Gerechtshof diende te onderzoeken of de door de stichting verrichte handelingen meer omvatten dan alleen de passieve terbeschikkingstelling van de ruimten.
Tijdens de zitting op 27 mei 2015 werd duidelijk dat de stichting geen schriftelijke overeenkomst had met het kerkgenootschap, maar dat er wel mondelinge afspraken waren gemaakt over de terbeschikkingstelling van de ruimten tegen een vergoeding van € 500 per keer. Het Hof concludeerde dat de stichting de ruimten passief ter beschikking had gesteld en dat de bijkomende diensten, zoals schoonmaak en het ter beschikking stellen van meubilair, niet van voldoende gewicht waren om de handeling als iets anders dan verhuur te kwalificeren. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en verklaarde het beroep ongegrond.