In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 december 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die was opgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën. De belanghebbende, een ondernemer die kamers ter beschikking stelt aan prostituees, had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de door haar op aangifte voldane bedragen aan omzetbelasting. De Rechtbank te ’s-Gravenhage had de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Gerechtshof vernietigde deze uitspraak en verklaarde de beroepen gegrond, wat leidde tot een teruggaaf van een aanzienlijk bedrag aan omzetbelasting.
De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de terbeschikkingstelling van kamers aan prostituees niet enkel kan worden gekwalificeerd als verhuur van onroerend goed, maar dat de activiteiten van de belanghebbende ook andere elementen bevatten die niet louter passief zijn. De Hoge Raad oordeelde dat de werkzaamheden die de belanghebbende verricht, zoals het aanvragen en verlengen van de exploitatievergunning, ook deel uitmaken van de prestaties jegens de prostituees.
De Hoge Raad concludeerde dat het Gerechtshof onvoldoende had gemotiveerd waarom de belanghebbende enkel de passieve activiteit van terbeschikkingstelling van onroerende zaken zou verrichten. De uitspraak van het Gerechtshof werd vernietigd en de zaak werd verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.