Uitspraak
1.[appellant],
[appellant],
Reaal,
[appellanten],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
(…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:a. te vernietigen de vonnissen waartegen beroep is ingesteld;b. alsnog te bepalen dat appelanten niet aansprakelijk zijn voor de (gevolgen van) het ongeval van [datum];c. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nader door het gerechtshof te bepalen nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening."
In het principaal en incidenteel appel en ten aanzien van de vermeerdering van eis:- dat het Uw Hof behage appellanten in het principaal appel bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, niet ontvankelijk te verklaren in het ingestelde hoger beroep, althans het hoger beroep ongegrond te verklaren;- dat het Uw Hof voorts behage bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad (…) op 3 augustus 2011 gewezen, overeenkomstig de daartegen gerichte incidentele grieven en opnieuw rechtdoende bij arrest:
De feiten
[appellant] reed over de [adres] komende vanuit oostelijke richting en gaande in de richting van [Y]. [geïntimeerde] kwam vanuit de noordelijke richting en stak, gaande in de richting van [X], eerst de [weg] over om door de berm de [adres] dwars over te steken. Toen hij de [adres] op reed, kwam hij in aanrijding met de rechtervoorzijde c.q. rechterzijkant van de bestelbus van [appellant].
"Wij hebben de situatie ter plaatse uitgebreid onderzocht en in de aanwezigheid van de twee getuigen en de bestuurder van de bestelauto de omstandigheden, zoals die van toepassing waren ten tijde van en na het ongeval, tot in detail besproken. Tijdens die besprekingen bestond geen verschil in uitleg omtrent de omstandigheden en was er geen tegenspraak tussen de aanwezigen.(…)De fietser reed van de noordelijke parallelweg, via de aldaar gelegen berm, de autoweg op, stak deze over en kwam aan in de berm aan de overzijde.In deze berm is ongeveer in het midden een greppel aanwezig. De fietser kon, zonder daarbij af te stappen, door deze greppel rijden. In het diepste punt van de greppel en enkele meters daarna, bestond er voor hem geen of sterk verminderd uitzicht naar links over de rijbaan van de [adres].Door fietsers werd en wordt de plaats van oversteken op de autoweg blijkbaar al langere tijd gebruikt. Door het veelvuldig oversteken heeft zich een smal paadje gevormd in de beide bermen.Het zich aldus gevormde paadje is goed zichtbaar als men zich daarop of voor bevindt, doch rijdend (in een voertuig) over de rijbaan van een der wegen, is het paadje niet of nauwelijks zichtbaar, zeker niet als men het niet weet te liggen.Dat fietsers op een plaats als deze oversteken is begrijpelijk, omdat zij anders over een grote afstand moeten omfietsen om de dichtstbijzijnde kruising van wegen te bereiken. De plaats waar fietsers plegen over te steken is op geen enkele wijze aan te merken of aangeduid als reguliere oversteekplaats.Voor bestuurders, die over een der genoemde parallel gelegen wegen rijden, is het in algemene zin niet als te verwachten situatie te beschouwen, dat zij met overstekende fietsers worden geconfronteerd.Met betrekking tot de rijbaan van de [adres] in het bijzonder kan gesteld worden, dat deze weg voornamelijk dient als aan- en afvoerweg voor de aldaar gevestigde bedrijven.Rijdend (als bestuurder) over deze rijbaan is de scheiding met de autoweg, en het ontbreken van kruisingen optisch duidelijk. Door de wegbeheerder zijn zodanige maatregelen genomen ter plaatse, dat aan de scheiding van de wegen niet getwijfeld hoeft te worden. De begroeiing tussen de wegen, de greppel en her en der staande palen, met daartussen gesponnen staaldraad zijn kennelijk genomen om te voorkomen, dat het rijden van de parallelwegen naar de autoweg of omgekeerd mogelijk wordt gemaakt.Voor weggebruikers op de parallelwegen is van de zijde van de autoweg geen confrontatie te verwachten met ander, uit die richting naderend verkeer.Dat de zich aldaar bevindende bestuurders onder normale omstandigheden dan ook feitelijk verminderde aandacht hebben voor de zijde van de weg waar de berm, in casu de autoweg zich bevindt, is voor de hand liggend.De langs de rijbaan aanwezige begroeiing is dicht, maar ontneemt niet alle zicht op de autoweg.Ter hoogte van de plaats van het ongeval was evenwel sprake van een zodanige plaatselijke begroeiing, dat een fietser vrijwel geheel kon wegvallen achter die begroeiing."
"Op grond van deze berekeningen en in alle redelijkheid ingeschatte uitgangspunten kan gesteld worden, dat de bestelauto ter plaatse kan hebben gereden met een snelheid gelegen tussen 41 en 53 km/h."
heeft uiteindelijk de HBO studie Technische Bedrijfskunde afgerond en heeft op 21 juni 2007 de masteropleiding International Business Administration te Rotterdam afgerond.
Hij is vervolgens bij meerdere bedrijven in dienst geweest, maar steeds bleek dat hij de voor de werkzaamheden vereiste snelheid en slagvaardigheid miste. Na onderzoek door het UWV is aan [geïntimeerde] vanaf 21 augustus 2013 een Wajong-uitkering toegekend.
4.De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop
- voor recht verklaard dat [appellanten] aansprakelijk zijn voor de schade ten gevolge van het ongeval dat [geïntimeerde] op [datum] is overkomen in de verhouding van 75% voor [appellant] en 25 % voor [geïntimeerde];
- [appellanten] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn gekweten, veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf [datum];
- [appellanten] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn gekweten, veroordeeld tot betaling van een voorschot aan [geïntimeerde] van € 30.000,- (zegge: dertigduizend euro);
- [appellanten] veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 2.172,83 (zegge: tweeduizend honderdtweeënzeventig euro en drieëntachtig eurocent),
- [appellanten] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op dat moment begroot op € 2.851,75.
De rechtbank heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
5.De vermeerdering van eis
6.De motivering van de beslissing in hoger beroepInleiding
tien grievenopgeworpen. [geïntimeerde] heeft in incidenteel appel
twee grievenopgeworpen. De grieven strekken er toe het geschil in (nagenoeg) volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof ziet daarin aanleiding de grieven gezamenlijk te bespreken.
Overmacht (grieven 1 tot en met 7 in principaal appel)
Het is aan [appellanten] om de feiten te stellen en te bewijzen op grond waarvan kan worden aangenomen dat het ongeval is te wijten aan overmacht.
Het ongeval heeft zich voorgedaan op de [adres]: een openbare weg gelegen binnen de bebouwde kom te [plaats]. Aan de linkerzijde van de [adres], bezien vanuit de rijrichting van [appellant], zijn meerdere bedrijven gevestigd, terwijl de weg aan de rechterzijde door een met gras en beukenbomen begroeide berm wordt gescheiden van de parallel lopende provinciale weg, de [weg]. [appellant] bereed de [adres] in de ochtend van [datum] vanuit oostelijke richting, terwijl [geïntimeerde] tezamen met twee collega's vanuit noordelijke richting de [weg] met de fiets was overgestoken, om door de berm de [adres] dwars over te steken. In de berm is ongeveer in het midden een greppel aanwezig, waarover zo is in hoger beroep niet langer in geschil - een plank lag. [geïntimeerde] kon door de greppel fietsen zonder af te hoeven stappen. In het diepste punt van de greppel en enkele meters daarna, bestond er voor hem een sterk verminderd uitzicht naar links over de rijbaan van de [adres].
De plaats van oversteken werd door fietsers veelvuldig gebruikt, waardoor zich in de berm een smal paadje heeft gevormd dat goed zichtbaar is als men zich daarop of -voor bevindt, maar dat rijdend over de [adres] niet of nauwelijks zichtbaar is. De plaats van oversteken is niet aan te merken als een reguliere oversteekplaats en is ook op geen enkele wijze als zodanig aangeduid.
Op het moment dat [geïntimeerde] vanuit de berm de [adres] opreed, is hij in aanrijding gekomen met de bestelbus van [appellant]. [geïntimeerde] heeft te dien aanzien gesteld dat op het moment dat zijn voorwiel zich op het asfalt van de [adres] bevond, [appellant] met hoge snelheid aan kwam rijden, dat [geïntimeerde] geprobeerd heeft een ongeval te voorkomen door naar rechts te sturen maar dat door de hoge snelheid van [appellant] en het feit dat deze niet remde of naar links uitweek, [geïntimeerde] een aanrijding niet kon voorkomen en een botsing heeft plaatsgevonden tegen de voorzijde van de auto van [appellant], terwijl de fiets van [geïntimeerde] zich op dat moment ongeveer 120 cm op de weg bevond. [appellant] heeft verklaard dat hij aanvankelijk niet doorhad wat er was gebeurd; op het moment dat hij tijdens het rijden een hevige klap aan de rechtervoorzijde van de auto bemerkte, keek hij in zijn rechterbuitenspiegel, maar deze bleek door de klap te zijn verdwenen. Eerst toen liet [appellant] het gas los en remde hij af, doch zonder tot blokkeren te komen. Nadat de auto tot stilstand was gekomen is [appellant] een stuk achteruit gereden. Pas nadat hij was uitgestapt is hem gebleken dat een aanrijding met een fietser had plaatsgevonden.
"+/- 60 km per uur".CED heeft in haar brief van 2 oktober 2000 geschreven:
"Op grond van deze berekeningen en in alle redelijkheid ingeschatte uitgangspunten kan gesteld worden, dat de bestelauto ter plaatse kan hebben gereden met een snelheid gelegen tussen 41 en 53 km/h".De door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige [C] heeft gerapporteerd dat de naderingssnelheid van de bestelauto wezenlijk hoger gelegen kan hebben, en concludeert tot een snelheid van 41 tot 73 km per uur.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, gelet op de tegenstelling in de bevindingen van de rapporten van CED en OAN, grote betekenis toekomt aan wat [appellant] daarover zelf heeft verklaard, te weten een snelheid van ongeveer 60 km per uur, waardoor in ieder geval sprake is geweest van een overschrijding van de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 km per uur. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van [appellanten] dat enkel uitgegaan dient te worden van het rapport van CED nu de door [geïntimeerde] ingeschakelde deskundige [C] in zijn berekening d.d. 20 maart 2008 onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd, zodat om die reden die berekening buiten beschouwing dient te blijven. Na de descente, waarbij enkele nadere gegevens relevant voor de berekening van de snelheid bekend zijn geworden, heeft [C] in zijn (aanvullende) rapport d.d. 19 maart 2010 immers een onderbouwde reactie gegeven op het door [appellanten] geleverde commentaar op de berekeningen van 18 maart 2008 en beargumenteerd waarom de aan die berekeningen ten grondslag liggende uitgangspunten naar zijn mening wel juist zijn. [appellanten] - op wie, zoals overwogen stelplicht en bewijslast rusten - hebben hun stelling over de snelheid van [appellant] ten tijde van het ongeval dan ook onvoldoende onderbouwd.
Ten aanzien van de waarneembaarheid heeft [C] voorts verklaard dat hem tijdens het maken van de videobeelden vanuit de rijdende auto (ter gelegenheid van de descente op 9 juni 2009) is opgevallen dat een knik in de weg tot gevolg heeft dat de botsingsplaats zich bij het naderen van de knik vrijwel recht voor de bestuurder van de auto bevindt, zodat een normaal rechtuit kijkende autobestuurder de botsingsplaats tot kort voor de botsing letterlijk recht voor zich heeft zonder daarvoor naar rechts te hoeven kijken.
[appellanten] hebben zich in hoger beroep weliswaar op het standpunt gesteld dat de overweging dat de botsingsplaats zich bij het naderen recht voor de bestuurder bevond onjuist is, maar zij hebben nagelaten deze stelling afdoende te onderbouwen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de bij het rapport van [C] gevoegde luchtfoto's van de situatie ter plaatse, alsmede de vanuit de rijdende auto gemaakte videobeelden, de constatering van [C] ondersteunen. Het hof gaat er dan ook met de rechtbank van uit dat de botsingsplaats zich bij het naderen van de auto (als gevolg van een kromming in de weg) op enig moment recht voor [appellant] heeft bevonden.
"In geval van een normale reactie en een forse remming (noodstop) is daarvoor namelijk slechts ongeveer 25 m nodig. Dit betekent dat [appellant] bij een wat latere reactie of een minder forse remming ook nog tijdig tot stilstand had kunnen komen.Bovendien geldt dat hij, om een aanrijding te voorkomen, niet persé tot stilstand had hoeven afremmen. Een afstand van 40 m is bijvoorbeeld ook ruim voldoende om links om [geïntimeerde] heen te rijden of om de snelheid dusdanig terug te brengen dat [geïntimeerde] voldoende tijd heeft om de linker weghelft te bereiken. (…)[appellant] heeft de fietser naar eigen zeggen voor de botsing helemaal niet gezien. Dit impliceert dat hij gedurende meerdere seconden onvoldoende (en mogelijk zelfs helemaal niet) op de weg aan het letten was. Het beeld van frame 8 spreekt in dit verband boekdelen. En in de resterende 0,9 s tot de botsing is de fietser gaandeweg nóg prominenter in beeld gekomen. Naar mijn oordeel kun je als automobilist niet volhouden dat je wel normaal op de weg hebt gelet maar de fietser niet hebt gezien.Op grond van het vorenstaande kom ik ten aanzien van dit aspect tot de slotsom dat [appellant] bij normale oplettendheid een aanrijding met [geïntimeerde] had kunnen voorkomen."Ten aanzien van de vraag in hoeverre de bestelbus bij een snelheid van 50 km per uur tot stilstand kon worden gebracht wordt in het rapport van CED voorts verklaard:
"Bij het rijden van 50 km/h met een motorvoertuig als het onderhavige, zal de stopafstand (reactietijd en remweg) bij een noodremming tenminste ongeveer 25 meter bedragen. Een bestuurder heeft, bij het waarnemen van een gevaarssituatie ongeveer 1 seconde nodig om te reageren op die situatie. In die seconde legt hij ongeveer 14 meter af en eerst daarna begint het voertuig daadwerkelijk te remmen. Aansluitend worden dan nog de meters afgelegd die de auto nodig heeft om geheel tot stilstand te komen"Aan de stelling van [appellanten] dat, indien al sprake is geweest van een overschrijding van de maximaal toegestane snelheid, een lagere snelheid het ontstaan van of de gevolgen van het ongeval in feite niet zou hebben beïnvloed, gaat het hof voorbij, nu [appellanten] hebben nagelaten deze stelling te onderbouwen, terwijl dit - zeker in het licht van de voorgenoemde bevindingen van [C] en CED en gelet op het feit dat op hen de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan het door hen gedane beroep op overmacht - wel op hun weg had gelegen.
kanzijn geweest, maar dat dit niet met zich brengt dat [appellant] [geïntimeerde] had
moetenzien. Het hof onderschrijft deze stelling van [appellanten] niet. Uit de tijdens de descente gemaakte video-opnamen en de hiervoor weergegeven bevindingen uit het aanvullende rapport van [C], is gebleken dat het zicht dat [appellant] op de berm moet hebben gehad, zodanig is geweest dat hij [geïntimeerde] bij de vereiste oplettendheid op een bepaald moment, namelijk toen hij zich ongeveer 40 meter voor de botsingsplaats bevond, moet hebben kunnen zien, en dat [appellant] bij een normale oplettendheid - ook wanneer rekening wordt gehouden met een zogenaamde 'schrikseconde' als uitdrukking van de gemiddelde reactietijd - een aanrijding met [geïntimeerde] had kunnen voorkomen. Vast staat echter dat [appellant] [geïntimeerde] in het geheel niet heeft opgemerkt.
grieven 1 tot en met 7, faalt.
Causale bijdrage (grieven 9 en 10 in principaal appel en grief 1 in incidenteel appel)
Alles afwegende is het hof dan ook van oordeel dat de gedragingen van [appellant] en [geïntimeerde] beide in gelijke mate hebben bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en de schade.
Anders dan de rechtbank in rechtsoverweging 2.13 van haar eindvonnis heeft overwogen, heeft de omstandigheid dat de wederzijdse causale bijdrage op 50% wordt gesteld, tot gevolg dat [appellanten] in beginsel verplicht zijn de schade van [geïntimeerde] voor 50% (en niet 75%) te vergoeden. Voor zover [appellanten] in hoger beroep hebben betoogd dat de rechtbank een kennelijk onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij haar wijze van beoordelen door uit te gaan van 50% aansprakelijkheid en daar een percentage van 25% bij op te tellen dat is gebaseerd op het oordeel dat sprake is van een gelijke causale bijdrage, is deze grief dan ook terecht voorgedragen.
grief 9in principaal appel en
grief 1in incidenteel appel falen, terwijl
grief 10in principaal appel ten dele slaagt en voor het overige faalt. Of dit laatste [appellanten] ook kan baten, zal blijken uit de verdere beoordeling van het geschil.
Gelet op de omvangrijke schade en de jeugdige leeftijd waarop [geïntimeerde] met dit letsel en deze schade is geconfronteerd, komt het hof tot het oordeel dat de billijkheid meebrengt dat [appellanten] de schade van [geïntimeerde] voor 75% dienen te dragen. Het hof heeft daarbij meegewogen dat [appellant] verzekerd is tegen schade als de onderhavige. In de mate van verwijtbaarheid van de over en weer gemaakte fouten ziet het hof voorts geen aanleiding om van een andere verdeling van de aansprakelijkheid uit te gaan.
tweede griefin incidenteel appel betoogd heeft dat de rechtbank ten onrechte geen billijkheidscorrectie heeft toegepast, slaagt hij, voor zover [geïntimeerde] heeft gesteld dat zijn schade op basis van de billijkheidscorrectie volledig (althans voor meer dan 75%) door [appellanten] dient te worden vergoed, faalt hij.
Buitengerechtelijke kosten