ECLI:NL:HR:1992:ZC0616

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 mei 1992
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
14665
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Bloembergen
  • J. Roelvink
  • H. Davids
  • J. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeval en overmacht in het kader van de Wegenverkeerswet

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van de Wegenverkeerswet, betreft het een verkeersongeval dat plaatsvond op 18 oktober 1980 te Amsterdam. Bij de aanrijding waren [betrokkene 1], een voetgangster, en [betrokkene 2], de bestuurder van een bromfiets, betrokken. De Hoge Raad behandelt de aansprakelijkheid van de WAM-verzekeraar, Winterthur, voor de schade die voortvloeit uit het overlijden van [betrokkene 1]. De eiser, het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP), had Winterthur gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam en vorderde een schadevergoeding van ƒ 9.740,36. De Rechtbank wees de vordering af, waarna ABP in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat de afwijzing bevestigde. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de gebreken van de bromfiets en de snelheid van de bestuurder. De Hoge Raad vernietigt de eerdere arresten en verwijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de rechter om het beroep op overmacht grondig te onderzoeken, vooral wanneer er sprake is van gebreken aan het motorrijtuig of onveilige verkeersomstandigheden.

Uitspraak

22 mei 1992
Eerste Kamer
Nr. 14.665
MF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Het algemeen burgerlijk pensioenfonds,
waarvan de zetel is gevestigd te Heerlen,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. G. Snijders,
t e g e n
de naar Zwitsers recht rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Winterthur schadeverzekeringsmaatschappij,
gevestigd te Winterthur, Zwitserland,
VERWEERSTER in cassatie,
Advocaat: Mr. J. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen ABP — heeft bij exploit van 12 oktober 1983 verweerster in cassatie — verder te noemen Winterthur — gedagvaard voor de Rechtbank Amsterdam en gevorderd Winterthur te veroordelen om aan ABP te betalen een bedrag van ƒ 9,740,36.
Nadat Winterthur tegen de vordering verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 18 december 1985 het gevorderde ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft ABP hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam en heeft het zijn vordering vermeerderd tot een bedrag van ƒ 20.865,--.
Bij tussenarrest van 23 februari 1989 heeft het Hof Winterthur toegelaten bewijs te leveren, bij tussenarrest van 22 juni 1989 heeft het een getuigenverhoor bepaald en bij eindarrest van 29 november 1990 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
De arresten van 23 februari 1989 en 29 november 1990 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof heeft ABP beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Winterthur heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van de bestreden arresten met verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:
(i) Op 18 oktober 1980 te omstreeks 19.30 uur vond te Amsterdam op het aan de oneven zijde van de Parnassusweg gelegen fietspad een aanrijding plaats, waarbij betrokken waren [betrokkene 1] als voetgangster en [betrokkene 2] als bestuurder van een bromfiets.
(ii) Door wijzigingen aan het voorste kettingtandwiel en aan de uitlaat werd het maximaal toegestane vermogen van deze bromfiets met rond 40% overschreden.
(iii) De aanrijding is ontstaan toen [betrokkene 1] , die als voetgangster met een vriendin over het fietspad tegengesteld aan de rijrichting liep, bij nadering van de bromfiets plotseling naar links uitweek.
(iv) Als gevolg van de door [betrokkene 1] bij deze aanrijding opgelopen verwondingen is zij overleden.
( v) Krachtens de bepalingen van de Algemene burgerlijke pensioenwet is ABP gehouden een wezenpensioen uit te keren aan de dochter van [betrokkene 1] ; [betrokkene 1] was ambtenaar in de zin van genoemde wet en in de zin van de VOA.
(vi) Met ingang van 13 oktober 1980 was door [betrokkene 2] met betrekking tot de bromfiets bij Winterthur een verzekeringsovereenkomst op de voet van de WAM gesloten.
Voorts moet ervan worden uitgegaan dat ABP in de feitelijke instanties heeft gesteld: dat de remmen van de bromfiets ondeugdelijk waren; dat de bromfiets geen bel had; dat [betrokkene 2] reed met een zogeheten ruiterlamp aan zijn knie bevestigd; en dat [betrokkene 2] met een onvoldoende aangepaste snelheid heeft gereden.
3.2 ABP heeft op de voet van de VOA Winterthur als WAM-verzekeraar van [betrokkene 2] aangesproken tot betaling van het door haar uitgekeerde pensioen. Zij heeft haar vordering, voor zover in cassatie van belang, gegrond op art. 31 WVW.
De Rechtbank heeft de vordering op een in cassatie niet meer aan de orde zijnde grond afgewezen. Het Hof heeft deze afwijzing bekrachtigd. Het heeft, na bewijslevering, geoordeeld dat Winterthur zich terecht op overmacht aan de zijde van [betrokkene 2] beroept.
's Hofs oordeel hieromtrent in het eindarrest kan als volgt worden samengevat. Vaststaat dat [betrokkene 2] [betrokkene 1] reeds zo dicht was genaderd toen [betrokkene 1] een zijsprong naar links maakte, dat het hem onmogelijk was in die situatie een aanrijding te voorkomen (rov. 2.2). [betrokkene 2] hoefde in redelijkheid geen rekening te houden met de mogelijkheid dat [betrokkene 1] plotseling opzij zou springen; veeleer mocht [betrokkene 2] erop rekenen dat [betrokkene 1] naar (voor hem) links zou uitwijken (r.o. 2.3).
Het middel komt op tegen deze oordelen, alsmede tegen de tussenarresten waarop het Hof voortbouwt.
3.3 Omtrent het type gevallen dat hier aan de orde is — afwikkeling op de voet van art. 31 WVW van de schade die als gevolg van een aanrijding met een motorrijtuig door een volwassen fietser of voetganger wordt geleden — valt in aansluiting op HR 28 februari 1992, RvdW 1992, 72, rov. 3.7, het volgende op te merken.
Wanneer de door de fietser of voetganger aangesproken eigenaar van het motorrijtuig — dan wel diens WAM-verzekeraar — zich op de voet van art. 31 lid 1 erop beroept dat de aanrijding te wijten is aan overmacht, dient de rechter — onverschillig of het slachtoffer zelf of een verhaal zoekend lichaam als hier ABP als eiser optreedt — eerst dit verweer te onderzoeken. Immers wanneer de rechter van oordeel is dat aannemelijk is dat de aanrijding te wijten is aan overmacht, is de eigenaar niet aansprakelijk en komt de vraag of er plaats is voor een verdeling van de schade niet aan de orde.
Het beroep van de eigenaar op overmacht gaat slechts op als hij aannemelijk maakt dat aan de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Daarbij zijn eventuele fouten van andere weggebruikers — daaronder begrepen het slachtoffer zelf — alleen van belang, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.
Dit brengt mede dat wanneer, zoals te dezen, van de zijde van het slachtoffer tegenover een beroep op overmacht gemotiveerd wordt gesteld dat de aanrijding dan wel de ernst van de gevolgen daarvan mede is te wijten aan gebreken van het motorrijtuig of aan het feit dat het motorrijtuig in de gegeven omstandigheden te snel heeft gereden, de eigenaar aannemelijk dient te maken hetzij dat er geen gebreken waren of dat er niet te snel is gereden, hetzij dat de aanrijding ook zou hebben plaatsgevonden dan wel dezelfde gevolgen zou hebben gehad, indien er geen gebreken zouden zijn geweest of er niet te snel zou zijn gereden.
3.4 In het licht van het vorenstaande is onderdeel 1 gegrond. Het hof heeft hetzij het hiervoor (in de laatste alinea van 3.3) overwogene miskend, hetzij zijn arresten niet naar de eis der wet met redenen omkleed door in het geheel geen aandacht te besteden aan de hiervoor in 3.1 vermelde stellingen van ABP omtrent de gebreken van de bromfiets en de snelheid waarmee [betrokkene 2] heeft gereden.
3.5 Onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden. De stelling van onderdeel 2a dat een bromfietser die een op een fietspad rechtuit voortlopende voetganger wil passeren, rekening heeft te houden met de mogelijkheid dat de voetganger zich plotseling in zijwaartse richting zal begeven, kan in haar algemeenheid, los van de bijzondere omstandigheden van het geval, niet als juist worden aanvaard.
Nu het beroep op overmacht na verwijzing opnieuw moet worden beoordeeld, behoeft onderdeel 2b geen behandeling.
Onderdeel 2c mist zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 1989, 22 juni 1989 en 29 november 1990;
verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Winterthur in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABP begroot op ƒ 646,15 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Davids op
22 mei 1992.