In deze zaak gaat het om een vergrijpboete die is opgelegd aan belanghebbende in verband met een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000. De Hoge Raad heeft de zaak op 11 oktober 2013 verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en boeten die over de jaren 1990 tot en met 2000 waren opgelegd. De Inspecteur handhaafde deze boeten, maar het gerechtshof 's-Hertogenbosch had in een eerdere uitspraak de boeten voor een aantal jaren vernietigd. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en verwees de zaak terug naar het Hof, specifiek voor de beoordeling van de boetebeschikking inzake de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000.
Tijdens de zitting op 11 september 2014 werd het bewijs van het beboetbare feit besproken. De Inspecteur stelde dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangifte had gedaan door een aanzienlijk banktegoed niet op te geven. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur het bewijs van opzet had geleverd en dat de boete van 100% van de nagevorderde belasting passend was. Belanghebbende voerde aan dat de boete ten onrechte was opgelegd en dat deze verminderd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof besloot uiteindelijk de boete te verminderen tot € 760, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van het geval.
De uitspraak van het Hof werd openbaar gemaakt op 31 maart 2015. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de navorderingsaanslag en de boete terecht had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete moest worden aangepast. Belanghebbende had ook verzocht om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar het Hof zag hier geen aanleiding toe. De proceskosten werden vastgesteld op € 490, die door de Inspecteur moesten worden vergoed.