ECLI:NL:GHARL:2015:2567

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
13/01097
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergrijpboete inzake navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000 na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een vergrijpboete die is opgelegd aan belanghebbende in verband met een navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000. De Hoge Raad heeft de zaak op 11 oktober 2013 verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en boeten die over de jaren 1990 tot en met 2000 waren opgelegd. De Inspecteur handhaafde deze boeten, maar het gerechtshof 's-Hertogenbosch had in een eerdere uitspraak de boeten voor een aantal jaren vernietigd. De Hoge Raad verklaarde het cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën gegrond en verwees de zaak terug naar het Hof, specifiek voor de beoordeling van de boetebeschikking inzake de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000.

Tijdens de zitting op 11 september 2014 werd het bewijs van het beboetbare feit besproken. De Inspecteur stelde dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangifte had gedaan door een aanzienlijk banktegoed niet op te geven. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur het bewijs van opzet had geleverd en dat de boete van 100% van de nagevorderde belasting passend was. Belanghebbende voerde aan dat de boete ten onrechte was opgelegd en dat deze verminderd moest worden vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof besloot uiteindelijk de boete te verminderen tot € 760, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de omstandigheden van het geval.

De uitspraak van het Hof werd openbaar gemaakt op 31 maart 2015. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de navorderingsaanslag en de boete terecht had opgelegd, maar dat de hoogte van de boete moest worden aangepast. Belanghebbende had ook verzocht om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, maar het Hof zag hier geen aanleiding toe. De proceskosten werden vastgesteld op € 490, die door de Inspecteur moesten worden vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 13/01097
uitspraakdatum:
31 maart 2015
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Helmond(hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift tegen de boetebeschikking met betrekking tot de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 2000.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1990 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, en over de jaren 1991 tot en met 2000 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting (hierna: VB).
1.2
Daarbij werden in de navorderingsaanslagen verhogingen begrepen respectievelijk werden bij beschikkingen boeten vastgesteld (hierna tezamen: boeten). Met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 werd aan belanghebbende bij beschikking een boete opgelegd van ƒ 5.523 (€ 2.506), zijnde 100% van het bedrag van de over het jaar 2000 nagevorderde vermogensbelasting.
1.3
Op de bezwaarschriften van belanghebbende tegen de navorderingsaanslagen en de boeten heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslagen en de boeten gehandhaafd.
1.4
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit gerechtshof heeft bij uitspraak van 9 december 2011, nummer 04/01611, (niet gepubliceerd) het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de aanslagen verminderd, de beschikkingen heffingsrente verminderd, de boeten voor een aantal jaren verminderd en de boeten voor de overige jaren – waaronder die met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 – vernietigd.
1.5
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 oktober 2013, nummer 12/00346, ECLI:NL:HR:2013:844, BNB 2013/250 (hierna: het verwijzingsarrest) zowel het principale als het incidentele cassatieberoep van belanghebbende ongegrond verklaard, het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond verklaard en het geding – uitsluitend voor wat betreft de boetebeschikking inzake de navorderingsaanslag VB over het jaar 2000 – verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6
De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.
1.7
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2014 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord drs. [A], als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C].
1.9
De Inspecteur heeft vóór de zitting een pleitnota ingezonden, een afschrift waarvan door de griffier aan belanghebbende is gezonden. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
1.1
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende exploiteerde in 1999 een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestonden uit de instandhouding van een pakketdienst. Het door belanghebbende over 1999 aangegeven belastbaar inkomen bedraagt negatief ƒ 31.123 (verlies). Belanghebbende heeft in zijn aangifte vermogensbelasting 2000 een bedrag van ƒ 348.437 aan privé-bezittingen vermeld, waaronder een bedrag van ƒ 136.037 aan tegoeden op bank- en girorekeningen en spaartegoeden, en een bedrag van ƒ 87.748 aan privéschulden.
2.2
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 9 december 2011, nummer 04/01611 onder meer overwogen:
“4.3 (…)
Het Hof acht bewezen dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 167.522.
(…)
Het Hof is op grond van het vorenstaande met betrekking tot de belastingheffing tot het oordeel gekomen, dat belanghebbende gedurende de gehele in geding zijnde periode gerechtigd was tot één of meer buitenlandse bankrekeningen waaruit door belanghebbende inkomsten zijn getrokken en waarvan, zoals het Hof zal oordelen in onderdeel 4.6 van deze uitspraak, saldi en inkomsten niet zijn aangegeven, als gevolg waarvan te weinig belasting is geheven over alle in geding zijnde jaren.”
2.3
Het gerechtshof heeft bij de hiervoor bedoelde uitspraak van 9 december 2011 – onder meer – het beroep van belanghebbende met betrekking tot de navorderingsaanslag VB 2000 en de daarop betrekking hebbende boetebeschikking gegrond verklaard, de navorderingsaanslag VB 2000 – rekening houdend met de anti-cumulatieregeling – verminderd tot ƒ 2.618 en de boetebeschikking vernietigd.
2.4
De Hoge Raad heeft de oordelen van het gerechtshof zoals hiervoor opgenomen onder 2.2., en de vermindering van de navorderingsaanslag VB 2000 als bedoeld in 2.3, in stand gelaten. Verder heeft de Hoge Raad met betrekking tot de boetebeschikking bij de navorderingsaanslag VB 2000 geoordeeld:
“3.2 ’s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de boete inzake de VB over het jaar 2000 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.6 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207.”
2.5
De verwijzingsopdracht van de Hoge Raad uit het verwijzingsarrest luidt:
“Wat betreft de boetebeschikking inzake de VB over het jaar 2000 dient verwijzing te volgen. Het verwijzingshof dient te beoordelen (i) of de Inspecteur voor deze boete het bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het feit ter zake waarvan de boete is opgelegd, heeft begaan, en (ii) (indien het verwijzingshof van oordeel is dat dit bewijs is geleverd) of de opgelegde boete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie voor het begane vergrijp is.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Na verwijzing is slechts in geschil of de Inspecteur terecht de vergrijpboete van ƒ 5.523 (€ 2.506) inzake de navorderingsaanslag VB 2000 heeft opgelegd.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de boete ten onrechte is opgelegd, omdat de Inspecteur het bewijs van het beboetbare feit niet heeft geleverd. Mocht de Inspecteur dit bewijs wel hebben geleverd, dan dient volgens belanghebbende voor de vaststelling van de boete te worden uitgegaan van het door de Inspecteur in zijn conclusie na verwijzing berekende theoretische bankrekeningsaldo. De boete dient – aldus nog steeds belanghebbende – vervolgens te worden verminderd met achtereenvolgens, 40% vanwege het feit dat deze is gebaseerd op een schatting en 20% vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Verder verzoekt belanghebbende het Hof prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie).
3.3
De Inspecteur is van mening dat hij het bewijs voor het beboetbare feit en de opzet van belanghebbende heeft geleverd. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de Inspecteur geen aanleiding.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de boete en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de boete tot ƒ 672 ofwel € 305 [ƒ 1.400 (7 pro mille van ƒ 200.030) x 60% (in verband met wijze van totstandkoming van de boete, namelijk door omkering van de bewijslast en schatting) x 80% (in verband met overschrijding van de redelijke termijn)].
3.6
Na verwijzing concludeert de Inspecteur tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de boete tot ƒ 1.675 ofwel € 760 [ƒ 2.618 x 80% (in verband met wijze van totstandkoming van de boete, namelijk door omkering van de bewijslast en schatting) x 80% (in verband met overschrijding van de redelijke termijn)].

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De Hoge Raad heeft het volgende overwogen over de behandeling na verwijzing (HR 9 augustus 2013, nr. 12/03439, ECLI:NL:HR:2013:194, BNB 2013/215):
“In artikel 29e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter vernietigt, hij bij dezelfde uitspraak de zaak beslist, zoals het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft, het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
De rechter naar wie na cassatie een geding is verwezen, dient aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs bij de Hoge Raad zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (zie HR 2 mei 1997, nr. 16223, NJ 1998/237, en HR 28 oktober 2011, nr. 10/04492, ECLI:NL:HR:2011:BU1988, BNB 2011/298), alsmede welke geschilpunten tussen partijen na het casseren van de uitspraak wederom of alsnog behandeling behoeven.”
4.2
De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar dit Hof voor een nieuw onderzoek naar het bewijs van het beboetbare feit met betrekking tot de boetebeschikking VB 2000. Het is derhalve de opdracht van de Hoge Raad aan het Hof aan de hand van de reeds vaststaande feiten en aan de hand van nog vast te stellen feiten – voor zover die feiten bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan – te oordelen of de Inspecteur belanghebbende terecht een boete heeft opgelegd.
4.3
De Inspecteur baseert het opleggen van de boete erop dat belanghebbende volgens haar op 1 januari 2000 over vermogen beschikte waarvan hij het positieve saldo opzettelijk niet in de aangifte heeft vermeld, zodat hij een onjuiste aangifte heeft gedaan.
4.4
Na verwijzing staat vast dat belanghebbende op 31 januari 1994 beschikte over een bankrekening bij KB-Lux met een saldo van ƒ 167.522. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is tot dat oordeel gekomen zonder gebruik te maken van verklaringen van belanghebbende. Wat belanghebbende heeft aangevoerd over de bruikbaarheid van dergelijke verklaringen kan derhalve buiten beschouwing blijven.
4.5
Belanghebbende heeft ter zake van dit vermogen geen bedrag opgenomen in zijn aangifte voor de vermogensbelasting voor het jaar 2000. Het wel aangegeven vermogen ging de geldende belastingvrije som te boven. Aangezien een aanzienlijk tegoed op een bankrekening niet uit het vermogen pleegt te verdwijnen, ontleent het Hof aan de hiervoor vermelde vaststellingen het vermoeden dat belanghebbende in die aangifte een te laag vermogen heeft aangegeven (HR 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63 (hierna: het arrest van 28 juni 2013), en HR 27 september 2013, nr. 12/00721, ECLI:NL:HR:2013:713).
4.6
Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd.
4.7
De Inspecteur heeft een boete opgelegd van 100% van de nagevorderde vermogensbelasting. Hij heeft daartoe gesteld dat belanghebbende opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan voor de VB 2000. Voorts heeft de Inspecteur erop gewezen dat belanghebbende gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening en dat de rekening bewust buiten het zicht van de Nederlandse fiscus in Luxemburg werd aangehouden. Op grond van de wet en toepasselijk beleid verdedigt de Inspecteur – in beginsel – een boete van 100% van de belasting.
4.8
Het Hof acht de Inspecteur geslaagd in het bewijs van opzet van belanghebbende. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het voor jaren als de onderhavige van algemene bekendheid was dat banktegoeden die de vrijgestelde bedragen te boven gaan waren onderworpen aan heffing van vermogensbelasting en daarom aangegeven moesten worden als privébezitting (vgl. r.o. 3.11.3 van het arrest van 28 juni 2013). Het Hof acht het daarom aannemelijk dat belanghebbende het vermogen dat in 1994 stond op de hiervoor onder 4.4. bedoelde rekening bewust niet in zijn aangifte VB 2000 heeft opgenomen. Niet in geschil is dat belanghebbende voor het onderhavige jaar reeds op grond van het saldo van de wel door hem aangegeven bezittingen en schulden vermogensbelasting verschuldigd was, zodat het aan de opzet van belanghebbende is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld.
4.9
Belanghebbende heeft, naar het Hof aannemelijk acht, bewust ervoor gekozen een bankrekening te openen in een land met een bankgeheim teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) het tegoed en de inkomsten daaruit te ontnemen. Daarom acht het Hof een boete van 100% van de verschuldigde belasting op zijn plaats.
4.1
Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur ten onrechte de heffingsgrondslag als grondslag voor de boete heeft genomen. Hij stelt dat uitgegaan moet worden van het door de Inspecteur in haar conclusie na verwijzing berekende minimaal vermogen van ƒ 200.030.
4.11
Het Hof verwerpt dit standpunt van belanghebbende. Bij de beoordeling van een vergrijpboete wordt ervan uitgegaan dat de feitelijk geheven belasting – indien ook daarover een rechtsgeding aanhangig is gemaakt: zoals deze door de rechter in stand wordt gelaten – de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de zogenoemde omkering van de bewijslast (HR 18 januari 2008, nr. 41.832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962, BNB 2008/165).
4.12
De hoogte van de navorderingsaanslag VB 2000 staat na cassatie onaantastbaar vast op ƒ 2.618. Het Hof acht in beginsel een boete van 100% van de nagevorderde belasting op zijn plaats (zie 4.9). De nagevorderde belasting is berekend met toepassing en de omkering van de bewijslast. Daarbij is in aanmerking genomen dat de inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt. Bij beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder echter niet een zodanige betekenis worden toegekend (HR 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, onderdeel 4.6.3, tweede tekstblok). Het Hof acht daarom – in overeenstemming met de desbetreffende conclusie van de Inspecteur – een boete van 80% van de nagevorderde belasting, ofwel ƒ 2.094, passend en geboden.
4.13
Niet in geschil is dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal daarom de resterende boete met 20% verminderen tot ƒ 1.675 (€ 760).
4.14
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Hof prejudiciële vragen dient te stellen aan het Hof van Justitie. Deze vragen betreffen – kort gezegd – 1) het gebruik door de Nederlandse overheid van (mogelijk) onrechtmatig verkregen bewijs, 2) de – naar het oordeel van belanghebbende – materieel dubbele beboeting als gevolg van de samenloop van de modelmatig (hoge) berekening van de verschuldigde belasting en de daarover te berekenen boete, en 3) de beboeting op grond van enkel aannames.
4.15
Uit het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, ECLI:NL:HR:2008:BA8179, BNB 2008/159, volgt dat zelfs indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht (vgl ook Hoge Raad, 20 maart 2015, nr. 13/03959, ECLI: ECLI:NL:HR:2015:643). Het Hof acht ook niet aannemelijk dat bij de Nederlandse belastingautoriteiten redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
4.16
Van een dubbele beboeting is naar het oordeel van het Hof geen sprake. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag na omkering en verzwaring van de bewijslast vastgesteld. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de Inspecteur gehouden is bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van het vermogen van belanghebbende. De Inspecteur heeft het vermogen van belanghebbende op 1 januari 2000 op modelmatige wijze (na eliminering van de factor 1,5) berekend. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324, BNB 2011/206, leidt dit niet tot een willekeurige of anderszins onredelijke schatting van de na te vorderen belasting. Wel dient in het kader van de vaststelling van de hoogte van de boete, bij de beoordeling van de proportionaliteit in verband met de ernst van het gepleegde feit, mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat hiertoe de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast. Met toepassing van een korting van 20% op de – op basis van de modelmatig berekende schatting van de boetegrondslag – vastgestelde boete, is in het kader van straftoemeting naar het oordeel van het Hof hiermee in voldoende mate rekening gehouden.
4.17
In het arrest van arrest van 28 juni 2013 heeft de Hoge Raad – kort gezegd – geoordeeld dat artikel 6, lid 2, van het EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van een bewijsvermoeden. Wel brengt het in dat artikel bepaalde mee dat die belastingplichtige een redelijke mogelijkheid moet hebben zich daartegen te verweren en dat geen sprake mag zijn van omkering van de bewijslast. In een geval – zoals hier – waarin vaststaat dat belanghebbende op 31 januari 1994 rekeninghouder was van een rekening bij de KB-Lux en die rekening op de genoemde datum een aanzienlijk positief saldo vertoonde, bestaat een zo krachtige aanwijzing dat van de belastingplichtige redelijkerwijs een verklaring met betrekking tot dit element van het beboetbare feit mag worden verlangd. Dit komt, aldus de Hoge Raad, niet neer op een door artikel 6, lid 2, van het EVRM verboden omkering van de bewijslast. Het bewijs voor latere jaren kan op dezelfde wijze worden ontleend aan een niet-ontzenuwd bewijsvermoeden.
4.18
Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.15 tot en met 4.17 ziet het Hof – ook indien wordt uitgegaan van de door belanghebbende gestelde Europeesrechtelijke componenten van de onder 4.14 vermelde vragen – anders dan belanghebbende bepleit, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het beroep gegrond.

5.Proceskosten

De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 punt (½ punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen, ½ punt voor de nadere zitting)  wegingsfactor 1  € 490 = € 490 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur met betrekking tot de boetebeschikking inzake de VB 2000 ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor zover deze ziet op de boetebeschikking inzake de VB 2000,
– vermindert de boete inzake de VB 2000 tot € 760, en
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 490.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J. van de Merwe, en mr. A.J Kromhout, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
31 maart 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel)
(M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 3 april 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.