ECLI:NL:HR:2011:BU1988

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/04492
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergrijpboete en (voorwaardelijk) opzet bij belastingplichtige

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op boetebeschikkingen opgelegd voor het jaar 1999. De Hoge Raad heeft eerder in 2007 en 2009 uitspraken gedaan die de basis vormden voor de verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof. De boetes waren opgelegd na onjuiste aangiften door de belastingplichtige, waarbij het Hof had geoordeeld dat dit te wijten was aan (voorwaardelijk) opzet van de belastingplichtige. Het Gerechtshof te Amsterdam had in 2008 geoordeeld dat de onjuiste aangiften het gevolg waren van dit opzet, en de Hoge Raad had in 2009 de uitspraak van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen voor een nadere behandeling.

Tijdens de behandeling na verwijzing heeft het Hof de belastingplichtige de gelegenheid gegeven om te reageren op een getuigenverklaring van zijn broer. Het Hof oordeelde echter dat de reactie van de belastingplichtige geen aanleiding gaf om de eerdere beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam te heroverwegen. Het Hof heeft het aanbod van de belastingplichtige om een andere getuige te horen afgewezen en de eerdere overwegingen over (voorwaardelijk) opzet overgenomen.

In cassatie betoogde de belastingplichtige dat het Hof de verwijzingsopdracht te beperkt had opgevat. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof de verwijzingsopdracht correct had geïnterpreteerd en dat er geen ruimte was voor een nieuw onderzoek, aangezien de reactie van de belastingplichtige niet noopte tot heroverweging van de eerdere beslissing. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 10/04492
28 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 september 2010, nr. 09/00575, betreffende na te melden boetebeschikkingen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen respectievelijk in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen opgelegd, alsmede boetes. De boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakte bezwaren, bij afzonderlijke uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Het eerste en tweede geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2007, nr. 42013, LJN BA7728, BNB 2007/292, vernietigd met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
De uitspraak van 7 mei 2008, nr. 07/00363, van laatstgenoemd hof is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 2 oktober 2009, nr. 08/02657, LJN BJ9112, BNB 2010/189, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de boetes verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het derde geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Beoordeling van het middel
4.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
4.1.1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn hiervoor onder 2 vermelde uitspraak van 7 mei 2008 geoordeeld dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is geweest dat onjuiste aangiften voor het onderwerpelijke jaar zijn gedaan, zodat op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 75 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen sprake is van vergrijpen. Dit hof heeft zijn oordeel mede doen steunen op de door de broer van belanghebbende ter zitting van 25 januari 2008 voor dit hof afgelegde getuigenverklaring.
4.1.2. In het hiervoor onder 2 vermelde arrest van 2 oktober 2009 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie slaagt, voor zover dit beroep betrekking had op de wijze waarop het Gerechtshof te Amsterdam jegens belanghebbende met de door de broer afgelegde getuigenverklaring is omgegaan. De Hoge Raad heeft op die grond de uitspraak van dit hof vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Hof, opdat belanghebbende alsnog de gelegenheid zou krijgen op de getuigenverklaring van de broer te reageren.
4.2. Het Hof heeft tijdens het onderzoek ter zitting belanghebbende het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 25 januari 2008 van de broer door letterlijke voorlezing voorgehouden en hem in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat, gelet op de reactie van belanghebbende, die naar het oordeel van het Hof geen aanleiding gaf om te oordelen dat de hiervoor in 4.1.1 vermelde beslissing van het Gerechtshof te Amsterdam onjuist was en gelet op de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, na verwijzing geen ruimte was voor een hernieuwd volledig onderzoek naar de vraag of het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is geweest dat de aangiften onjuist zijn gedaan. Het Hof heeft het aanbod van belanghebbende een andere getuige te horen afgewezen en de overwegingen van het Gerechtshof te Amsterdam inzake (voorwaardelijk) opzet overgenomen.
4.3. Het middel betoogt dat het Hof de verwijzingsopdracht te beperkt en daarmee onjuist heeft opgevat.
4.4. Bij de behandeling van het middel wordt vooropgesteld dat de rechter naar wie een geding is verwezen, aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, heeft te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (zie HR 2 mei 1997, nr. 16223, LJN ZC2362, NJ 1998/237).
4.5. Het Hof diende - gelet op de inhoud van het hiervoor onder 2 vermelde arrest van 2 oktober 2009 - de verwijzingsopdracht aldus op te vatten dat alleen in het geval de reactie van belanghebbende op de inhoud van de getuigenverklaring van de broer vanwege nieuw ingebrachte feitelijke stellingen noopte tot het heroverwegen van de beslissing dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is geweest dat de aangiften onjuist zijn gedaan, ruimte was voor een nieuw onderzoek. Aangezien in cassatie niet in geschil is dat de reactie van belanghebbende niet daartoe noopte, kon het Hof het oordeel van het Gerechtshof te Amsterdam zonder verder onderzoek overnemen. Het middel faalt derhalve.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.