ECLI:NL:HR:2013:194

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
12/03439
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over omzetbelasting en verwijzingsopdracht door de Hoge Raad

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een geschil over omzetbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op zijn beurt was voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda. De belanghebbende, een maatschap, had verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004. De Inspecteur had dit verzoek aanvankelijk ingewilligd, maar na bezwaar was de beschikking door de Rechtbank vernietigd en een hogere teruggaaf verleend. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bevestigde deze uitspraak, maar de Hoge Raad vernietigde deze op 15 april 2011 en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

Het Hof te Arnhem heeft vervolgens de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd en een hogere teruggaaf verleend. De Staatssecretaris heeft hiertegen opnieuw cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verwijzingsopdracht onjuist had uitgevoerd door niet voldoende onderzoek te doen naar de stelling van de belanghebbende dat het pand tot haar bedrijfsvermogen behoorde. De Hoge Raad benadrukte dat het Hof de stelling van belanghebbende had moeten onderzoeken, aangezien dit essentieel was voor de beslissing over het recht op aftrek van omzetbelasting.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak opnieuw naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige uitvoering van verwijzingsopdrachten en het belang van feitelijk onderzoek in belastingzaken.

Uitspraak

9 augustus 2013
nr. 12/03439
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 5 juni 2012, nr. 11/00318, betreffende een ten aanzien van
Maatschap [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) genomen beschikking inzake omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004. De beschikking waarbij dit verzoek is ingewilligd, is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 07/3752) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en een hogere teruggaaf verleend.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Dit hof (nr. 08/00286) heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

2.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, nr. 10/00275, ECLI:NL:HR:2011:BQ1213, BNB 2011/191, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank alsmede die van de Inspecteur vernietigd en een hogere teruggaaf verleend.

3.Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

4.Beoordeling van het middel

4.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op onderdeel 3.3.3 van het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van de Hoge Raad, de Inspecteur zich in het geding na verwijzing niet meer (opnieuw) op het standpunt kan stellen dat het pand niet tot belanghebbendes bedrijfsvermogen behoorde dan wel dat belanghebbende niet de afnemer van het pand was. Het Hof heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat in onderdeel 3.3.3 van het arrest is vermeld dat vaststaat “dat het pand in de periode mei 2003 [Hof: bedoeld zal zijn 2002] tot februari 2004 is gebouwd en in laatstvermelde maand aan belanghebbende is (op)geleverd, en voorts dat belanghebbende ook vóór het onderwerpelijke tijdvak (het eerste kwartaal van 2004) facturen met betrekking tot het pand heeft ontvangen”. Gelezen in samenhang met onderdeel 3.1.1 van het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest volgt uit het arrest, aldus het Hof, dat de vennoten van de maatschap (en de maatschap) te dezen gezamenlijk als één belastingplichtige in de zin van de Btw-richtlijn moeten worden beschouwd en dat die belastingplichtige recht heeft op aftrek van de op de ter zake van de bouw uitgereikte facturen vermelde omzetbelasting, ongeacht aan wie van de bij de onderhavige samenwerkings-overeenkomst betrokken partijen de facturen zijn uitgereikt.
4.2.
Het middel betoogt – onder verwijzing naar de hiervoor in onderdeel 1 vermelde uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch - dat het Hof zich onvoldoende van de verwijzingsopdracht van de Hoge Raad heeft gekweten door na cassatie een onderzoek niet mogelijk te achten naar de door het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in de bestreden uitspraak onbehandeld gelaten en door de Inspecteur weersproken stelling van belanghebbende dat zij de afnemer van het pand was dan wel dat het pand tot haar bedrijf behoorde als bedoeld in artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn, zodat zij recht op aftrek heeft van alle ter zake van de bouw van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting.
4.3.1.
Bij de behandeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld.
In artikel 29e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is bepaald dat wanneer de Hoge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden, de uitspraak van het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter vernietigt, hij bij dezelfde uitspraak de zaak beslist, zoals het gerechtshof, de rechtbank of de voorzieningenrechter had behoren te doen. Indien de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, verwijst de Hoge Raad, tenzij het punten van ondergeschikte aard betreft, het geding naar een gerechtshof of een rechtbank, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
De rechter naar wie na cassatie een geding is verwezen, dient aan de hand van de inhoud en de strekking van hetgeen de Hoge Raad in het verwijzingsarrest heeft overwogen en beslist, te beoordelen welke onderdelen van de gecasseerde uitspraak niet of tevergeefs bij de Hoge Raad zijn bestreden en derhalve onaantastbaar zijn geworden (zie HR 2 mei 1997, nr. 16223, NJ 1998/237, en HR 28 oktober 2011, nr. 10/04492, ECLI:NL:HR:2011:BU1988, BNB 2011/298), alsmede welke geschilpunten tussen partijen na het casseren van de uitspraak wederom of alsnog behandeling behoeven.
4.3.2.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gecasseerd en zonder een nader omschreven opdracht verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak. In de beslissing van de Hoge Raad om het geding te verwijzen kan niet anders besloten liggen dan het oordeel dat de beslissing van de hoofdzaak afhangt van feiten die bij de vroegere behandeling niet zijn komen vast te staan, alsmede dat het hier geen punt van ondergeschikte aard betreft.
4.3.3.
Aangezien het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in onderdeel 4.1 van zijn uitspraak kenbaar heeft gemaakt dat het bij de verdere behandeling veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat het pand een investeringsgoed van belanghebbende vormde, alsmede in aanmerking nemend dat na cassatie geen andere geschilpunten dan dit geschilpunt tussen partijen overbleef, heeft het Hof, gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen, de verwijzingsopdracht onjuist uitgevoerd. Het had de stelling van belanghebbende dat sprake was van een tot haar bedrijf behorend investeringsgoed alsnog dienen te onderzoeken. Bij de behandeling van die stelling mocht het Hof geen betekenis toekennen aan de in onderdeel 3.3.3 van het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van de Hoge Raad als ‘vaststaand’ aangeduide omstandigheden, aangezien - anders dan in dat onderdeel valt te lezen - ervan moet worden uitgegaan dat in deze overweging wordt voortgeborduurd op de veronderstelling van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch dat het pand een investeringsgoed van belanghebbende vormde. Een andere lezing van het arrest verhoudt zich ook niet met de beslissing van de Hoge Raad tot verwijzing van het geding, waarin ligt besloten dat voor de vaststelling van de juistheid van de stelling van belanghebbende een feitelijk onderzoek is vereist, een onderzoek waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel slaagt derhalve.
4.4.
Gelet op het hiervoor in 4.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor behandeling van de stelling dat het pand tot het bedrijf van belanghebbende behoort in de zin van artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, C.B. Bavinck, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.