Uitspraak
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 5 juni 2012, nr. 11/00318, betreffende een ten aanzien van
Maatschap [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) genomen beschikking inzake omzetbelasting.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 augustus 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een geschil over omzetbelasting. De Staatssecretaris van Financiën had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die op zijn beurt was voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de Rechtbank te Breda. De belanghebbende, een maatschap, had verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2004 tot en met 31 maart 2004. De Inspecteur had dit verzoek aanvankelijk ingewilligd, maar na bezwaar was de beschikking door de Rechtbank vernietigd en een hogere teruggaaf verleend. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bevestigde deze uitspraak, maar de Hoge Raad vernietigde deze op 15 april 2011 en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.
Het Hof te Arnhem heeft vervolgens de eerdere uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur vernietigd en een hogere teruggaaf verleend. De Staatssecretaris heeft hiertegen opnieuw cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de verwijzingsopdracht onjuist had uitgevoerd door niet voldoende onderzoek te doen naar de stelling van de belanghebbende dat het pand tot haar bedrijfsvermogen behoorde. De Hoge Raad benadrukte dat het Hof de stelling van belanghebbende had moeten onderzoeken, aangezien dit essentieel was voor de beslissing over het recht op aftrek van omzetbelasting.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en verwees de zaak opnieuw naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van een zorgvuldige uitvoering van verwijzingsopdrachten en het belang van feitelijk onderzoek in belastingzaken.