In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2013 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000, alsook de daarbij opgelegde boetes en beschikkingen inzake heffingsrente. De belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld, en beide partijen hebben verweerschriften ingediend. De Staatssecretaris trok op 25 maart 2013 het tweede middel van zijn beroep in cassatie in.
De Hoge Raad beoordeelt de klachten van de belanghebbende in het principale en incidentele beroep en concludeert dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad gaat vervolgens in op het door de Staatssecretaris voorgestelde middel, dat betrekking heeft op de navorderingsaanslagen en boeten in het kader van het Rekeningenproject. De Hoge Raad oordeelt dat de uitspraak van het Hof blijk geeft van miskenning van eerder overwogen recht in een ander arrest, waardoor het middel in zoverre slaagt.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de boete inzake de vermogensbelasting over het jaar 2000 en verwijst de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat het principale en incidentele beroep van de belanghebbende ongegrond wordt verklaard, terwijl het beroep van de Staatssecretaris gegrond wordt verklaard.