In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een belastinggeschil. De zaak betreft de erfgenamen van [X], die in beroep zijn gegaan tegen een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2003. De Inspecteur had de aanslag en de heffingsrente gehandhaafd, maar de Rechtbank had deze vernietigd. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De erfgenamen hebben vervolgens een verzoek ingediend voor een schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure.
Het Hof heeft vastgesteld dat de totale duur van de procedure in de bezwaarfase en de beroepsfase meer dan de redelijke termijn overschreed. De erfgenamen hebben het verzoek om schadevergoeding tijdig ingediend, maar het Hof oordeelde dat de erfgenamen niet automatisch recht hebben op de schadevergoeding die [X] had kunnen aanvragen. De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat een verzoek om schadevergoeding moet worden gedaan door de belastingplichtige zelf, maar in dit geval hebben de erfgenamen de procedure voortgezet na het overlijden van [X].
Het Hof heeft de immateriële schadevergoeding vastgesteld op € 150 voor de bezwaarfase en € 500 voor de beroepsfase, waarbij rekening is gehouden met de mate van betrokkenheid van de erfgenamen in de procedure. De Inspecteur en de Staat zijn veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan de erfgenamen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige verzoeken om schadevergoeding en de rol van erfgenamen in belastingprocedures.