ECLI:NL:GHARL:2014:2596

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
13/00319 en 13/00320
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering inkomstenbelasting en vermogensbelasting wegens verzwegen vermogen in Zwitserland

In deze zaak gaat het om de navordering van inkomstenbelasting en vermogensbelasting door de Inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende, die een bankrekening in Zwitserland aanhield. De Inspecteur legde navorderingsaanslagen op voor de jaren 1998 en 1999, waarbij belanghebbende geen opgaaf had gedaan van de saldi en opbrengsten van deze rekening in zijn aangiften. De rechtbank Oost-Nederland had eerder de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen vernietigd. De Inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij belanghebbende incidenteel hoger beroep instelde. De kern van het geschil was of de navorderingsaanslagen tijdig waren opgelegd. De Inspecteur stelde dat de aanslagbiljetten correct waren geadresseerd en dat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen was verlengd door verleend uitstel voor het indienen van aangiften. Belanghebbende betwistte dit en voerde aan dat de aanslagen in strijd waren met het Europese recht inzake de vrijheid van kapitaalverkeer. Het Hof oordeelde dat de navorderingsaanslagen tijdig waren vastgesteld en dat de Inspecteur bevoegd was om deze op te leggen. Tevens werd belanghebbende een immateriële schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende eveneens gegrond, waarbij de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 13/00319 en 13/00320
uitspraakdatum:
25 maart 2014
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur),
en het incidentele hoger beroep van
[X], wonende te
[Z](hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 31 januari 2013, nummers AWB 12/1307 en 12/1316, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd van
fl. 219.199 (€ 99.468). Tevens is een bedrag van fl. 94.351 (€ 42.815) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd van fl. 55.769 (€ 25.307). Tevens is een bedrag van fl. 24.005 (€ 10.893) aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 22 februari 2012 de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Oost-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 31 januari 2013 de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, en de navorderingsaanslagen en de beschikkingen heffingsrente vernietigd.
1.5.
De Inspecteur heeft bij brief van 8 maart 2013, ingekomen op 11 maart 2013, tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft belanghebbende incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.7.
Bij faxbericht van 29 november 2013 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft bij faxbericht van eveneens 29 november 2013 een nader stuk ingediend.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2013 te Arnhem. De zaken met de nummers 13/00001, 13/00002, 13/00318, 13/00319, 13/00320, 13/00267, 13/00588 tot en met 13/00593 zijn gezamenlijk behandeld. Belanghebbende is vertegenwoordigd door mr. [A] en mr. [B], advocaten te [L]. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [C] en [D].
1.9.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
1.10.
Het Hof heeft ter zitting mr. [C] de gelegenheid geboden om binnen twee weken bewijs te leveren dat hij bevoegd is om namens de Inspecteur hoger beroep in te stellen.
1.11.
De Inspecteur heeft bij brief van 20 december 2013, ingekomen bij het Hof op
24 december 2013, verzocht om uitstel van de termijn om bewijs te leveren. Het Hof heeft de Inspecteur in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 23 januari 2014 het gevraagde bewijs te leveren.
1.12.
Het Hof heeft op 22 januari 2014 stukken van de Inspecteur ontvangen. Het Hof heeft hierin aanleiding gezien het onderzoek op grond van het bepaalde in artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen.
1.13.
De griffier heeft op 14 februari 2014 een afschrift van het proces-verbaal van de zitting aan partijen toegezonden.
1.14.
Belanghebbende heeft op de stukken van de Inspecteur gereageerd bij faxbericht van 19 februari 2014.
1.15.
Beide partijen hebben toestemming verleend een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten.
1.16.
Het Hof heeft daarop op de voet van artikel 8:64, lid 5, Awb bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 1992 een bankrekening in Zwitserland aangehouden. In zijn aangiften IB/PVV en/of VB heeft belanghebbende geen opgaaf gedaan van de saldi en opbrengsten van deze bankrekening.
2.2.
Bij brief van 21 april 2009 heeft belanghebbendes gemachtigde [A] aan de Inspecteur meegedeeld dat belanghebbende zijn onvolledige aangiften uit het verleden wenst te herstellen. Op 23 juni 2009 heeft belanghebbende het formulier “Verklaring vrijwillige verbetering buitenlands vermogen” ingevuld aan de Inspecteur geretourneerd.
2.3.
Op verzoek van [A] heeft mw. drs. [E] RA, werkzaam bij [F] te [M] aan de hand van bankafschriften en ingediende aangiften IB/PVV 1997 tot en met 2007 en VB 1998 tot en met 2000, de fiscale consequenties van de inkeer in kaart gebracht. Haar berekeningen zijn neergelegd in een rapport van 4 november 2009. De Inspecteur heeft dit rapport op 23 november 2009 ontvangen.
2.4.
Met dagtekening 31 december 2010 zijn de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 opgelegd. Deze aanslagen zijn geadresseerd aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te [N].
2.5.
Belanghebbende heeft op 7 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen voornoemde navorderingsaanslagen.
2.6.
Bij brief van 8 maart 2011 heeft belanghebbendes belastingadviseur [H] van [G] te [N] het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Betreft: verzending navorderingsaanslagen ten name van [belanghebbende]
Namens bovengenoemde belastingplichtige vragen wij uw aandacht voor het volgende.
In 2009 heeft belastingplichtige een beroep gedaan op de inkeerregeling voor buitenlands vermogen. Voor wat betreft de begeleiding van de inkeerregeling wordt belastingplichtige bijgestaan door [A] advocaten-belastingkundigen.
In dit kader verzoeken wij u per heden de navorderingsaanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen te verzenden naar:
[A] advocaten-belastingkundigen
(…)”
2.7.
Bij brief van 15 maart 2011 heeft belanghebbendes gemachtigde [A] het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“Van [G] ontvingen wij een kopie van een brief van 8 maart 2011, waaruit eens temeer blijkt dat dit kantoor voor wat betreft de inkeerregeling niet optreedt als gemachtigde. Dat was u overigens ook uit onze eerdere correspondentie al bekend.
In dezelfde brief verzoek [G] (mr. [H]) u navorderingsaanslagen te richten aan (de postbus van) mijn kantoor. Dat is
nietde bedoeling. De (navorderings)aanslagen dienen immers – zoals te doen gebruikelijk – te worden opgelegd aan (het adres van) de belastingplichtige zelf. Tegen de rechtstreekse toezending van kopieën hebben wij uiteraard geen bezwaar; integendeel.”
2.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 maart 2011 onder meer het volgende aan belastingadviseur [H] geschreven:
“Sinds 1992 vertegenwoordigt [G] te [N] [belanghebbende], aangaande zijn fiscale belangen, zoals geregeld in artikel 2:1 Algemene wet bestuursrecht. De aangiften inkomsten- en vermogensbelasting van belanghebbende zijn sindsdien door [G] ingediend. De aanslagen inkomsten- en vermogensbelasting over die jaren zijn (verplicht) toegezonden aan [G].
De betreffende machtiging is door belanghebbende niet ingetrokken of gewijzigd of toegekend aan een ander. Het verplichte toezendadres is overigens evenmin gewijzigd. Dergelijke wijzigingen kunnen uit de aard der zaak slechts op initiatief van een belastingplichtige zelf of met kenbare instemming van een belastingplichtige worden doorgevoerd. Dat is in deze kwestie niet gebeurd.
Ik begrijp uit de gang van zaken tot nog toe en uit uw brief, dat belanghebbende (uitsluitend) ter zake van de inkeerregeling wordt bijgestaan door [A] advocaten te [L]. Ik stel hiermee vast dat de (algemene) machtiging niet is overgegaan van [G] op [A]. Het ‘dossier [van belanghebbende]’ is niet overgedragen aan [A] te [L]. (…)
Aangezien u als gemachtigde van belanghebbende en [A] als bijstandverlener aan belanghebbende onderling van mening verschillen aan wie de navorderingsaanslagen inzake de inkeerregeling moeten worden gezonden en belanghebbendes positie in deze discussie onbekend is, en het verplichte toezendadres ([G] te [N]) niet gewijzigd is, zal ik de overige navorderingsaanslagen inkomsten- en vermogensbelasting die ik inmiddels heb opgemaakt met dagtekening 31 maart 2011 net als de eerdere navorderingen ter zake van verzwegen buitenlands vermogen van belanghebbende, naar u toezenden.”
2.9.
Bij faxbericht van 14 juli 2011 heeft belastingadviseur [H] aan de Inspecteur het volgende meegedeeld:
“Naar aanleiding van mijn dossieronderzoek heb ik geen schriftelijke bevestiging kunnen vinden van het aangevraagde en verkregen uitstel (op basis van de Becon-regeling) voor de aangiften inkomstenbelasting 1997 en vermogensbelasting 1998. Echter, gezien de langdurige cliëntrelatie met de heer en mevrouw [X] (en het [X]-concern) ga ik ervan uit dat ook voor voormelde aangiften ons kantoor destijds uitstel heeft gevraagd en verkregen op basis van de Becon-regeling. Voor de jaren waarvoor ik het wel heb kunnen controleren, liep de heer
[X] mee met onze uitstelregeling.”
2.10.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslagbiljetten als gevolg van een aan de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering (aan [G] te [N]) niet binnen de navorderingstermijn van twaalf jaren zijn verzonden, en dat de navorderingsaanslagen daarom moeten worden vernietigd.
2.11.
Bij het hogerberoepschrift heeft de Inspecteur een uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst ingebracht. Op deze uitdraai is het sofi-nummer, de naam en de geboortedatum van belanghebbende vermeld, alsmede het volgende:
Raadplegen aangiftes
Jaar Soort Ontvangstdatum Aanlever. wijze Reactie datum
1998 58 aangiftebiljet 10-03-2000 papier 01-04-1999
01-03-2000
1997 58 aangiftebiljet 26-04-1999 papier 01-04-1998
01-03-1999
1996 58 aangiftebiljet 07-04-1998 papier 01-04-1997
01-03-1998
1995 58 aangiftebiljet 25-03-1997 papier 01-04-1996
01-03-1997
1994 58 aangiftebiljet 04-04-1996 papier 01-04-1995
01-03-1996

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 tijdig zijn opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.2.
De Inspecteur betoogt primair dat de aanslagbiljetten wel juist zijn geadresseerd, zodat de datum van terpostbezorging van 31 december 2010 heeft te gelden als de datum van vaststelling van de navorderingsaanslagen. Subsidiair betoogt de Inspecteur dat hij voor het indienen van het aangiftebiljet uitstel heeft verleend op grond van de zogenoemde Beconregeling, dat de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen wordt verlengd met de duur van het verleende uitstel, en dat de navorderingaanslagen daarom tijdig zijn vastgesteld. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Voorts betoogt belanghebbende dat onbevoegd hoger beroep is ingesteld en dat de navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met artikel 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) nu de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verder heeft overschreden dan noodzakelijk was. Verder beroept belanghebbende zich op schending van het gelijkheidsbeginsel omdat de Inspecteur met betrekking tot buitenlandse tegoeden in EU-landen wel de eis van een voortvarende aanslagoplegging stelt.
3.4.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep dat door belanghebbende bij de Rechtbank is ingesteld. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.5.
Verder heeft belanghebbende verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Overwegingen

Vertegenwoordiging Inspecteur
4.1.
Het hogerberoepschrift van 8 maart 2013 is namens de Inspecteur ingediend door
mr. [C]. Belanghebbende betoogt dat mr. [C] niet bevoegd was tot het aantekenen van het onderhavige hoger beroep.
4.2.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 21 januari 2014 een Besluit mandaat- en (vol)machtigingverlening Belastingdienst/Utrecht-Gooi van 11 december 2012, alsmede een uittreksel van een bij dit besluit behorend Bevoegdhedenregister rechtbanken en gerechtshoven, aan het Hof toegestuurd. Blijkens deze stukken is mr. [C] sinds 1 januari 2003 bevoegd om de directeur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, in zijn functie van inspecteur, te vertegenwoordigen bij procedures bij rechtbanken en gerechtshoven. Gelet op deze stukken en op het bepaalde in artikel 27, lid 2, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, acht het Hof mr. [C] bevoegd tot het aantekenen van het onderhavige hoger beroep namens de Inspecteur. Aan de rechtsgeldigheid van voornoemd mandaatbesluit en bevoegdhedenregister doet, anders dan belanghebbende betoogt, niet af de omstandigheid dat deze niet zijn gepubliceerd in de Staatscourant. Ook in hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd in zijn faxbericht van 19 februari 2014, ziet het Hof geen aanleiding om te oordelen dat mr. [C] niet bevoegd was tot het instellen van hoger beroep.
Adressering aanslagbiljetten
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 16, lid 4, AWR vervalt in dit geval de bevoegdheid tot het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 op 31 december 2010. De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend op 31 december 2010.
4.4.
Ingevolge artikel 5, lid 1, AWR, geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur waarbij de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.
4.5.
Indien de datum van terpostbezorging na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, komt voor de toepassing van artikel 5, lid 1, AWR, de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats van de dagtekening daarvan (vgl. HR 6 december 1989, nr. 25.888, ECLI:NL:HR:1989:ZC4173, BNB 1990/176). Indien het aanslagbiljet als gevolg van een aan de belastingadministratie te verwijten onjuiste adressering door de belastingplichtige niet binnen de termijn is ontvangen, geldt als datum van terpostbezorging de datum van verzending aan het juiste adres (vgl. HR 6 december 1989, nr. 25.909, ECLI:NL:HR:1989:ZC4175,
BNB 1990/177). De bewijslast dat de datum van terpostbezorging ná de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, rust op belanghebbende (vgl. HR 7 juni 1995, nr. 29.978, ECLI:NL:HR:1995:AA1601, BNB 1995/266).
4.6.
Uitgangspunt is dat de inspecteur een aanslagbiljet toezendt aan het adres van belanghebbende. Slechts indien door of namens belanghebbende daarom is verzocht, wordt van de inspecteur verlangd dat hij het aanslagbiljet zelf of een kopie daarvan aan een gemachtigde zendt (vgl. HR 24 juli 2001, nr. 35.984, ECLI:NL:HR:2001:AB2769, BNB 2001/336). Hetzelfde heeft te gelden bij een wisseling van gemachtigde (vgl. HR 8 juli 1998, nr. 33.345, ECLI:NL:HR:1998:AA2339, BNB 1998/328). De bewijslast dat is verzocht om het aanslagbiljet aan een (nieuwe) gemachtigde te zenden rust op de inspecteur.
4.7.
In hoger beroep betoogt de Inspecteur dat de onderhavige aanslagbiljetten door toezending aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te [N] op een juiste wijze zijn geadresseerd. Volgens de Inspecteur behartigt [G] al sinds 1992 de fiscale belangen van belanghebbende, worden de aangiften IB/PVV en VB door dit kantoor ingediend en worden de aanslagen toegezonden aan dit kantoor. Ter staving daarvan wijst de Inspecteur op de brief van 8 maart 2011 (zie 2.6) van belanghebbendes belastingadviseur [H] van kantoor [G] aan de Inspecteur waarin is verzocht per die datum de navorderingsaanslagen aan gemachtigde [A] te zenden. Voorts wijst de Inspecteur op het faxbericht van 14 juli 2011 (zie 2.9) waarin belastingadviseur [H] spreekt over een langdurige cliëntrelatie met belanghebbende en het meelopen van belanghebbende in de Becon-regeling van [G]. Belanghebbende betwist dat door of namens belanghebbende is verzocht om de aanslagbiljetten aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te sturen.
4.8.
Gelet op de brief van 8 maart 2011 en het faxbericht van 14 juli 2011 van [H] aan de Inspecteur, acht het Hof aannemelijk dat indertijd door of namens belanghebbende is verzocht om de aanslagbiljetten aan belanghebbendes belastingadviseur [G] te zenden. De onderhavige aanslagbiljetten zijn aan [G] geadresseerd. Nu belanghebbende op generlei wijze bewijs heeft geleverd dat de datum van terpostbezorging ná de dagtekening van de aanslagbiljetten (van 31 december 2010) is gelegen, heeft deze dagtekening te gelden als dagtekening van de vaststelling van de navorderingsaanslagen. Dit brengt mee dat de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 tijdig zijn vastgesteld.
Uitstel voor indienen aangiften
4.9.
Gelet op het voorgaande ten overvloede, overweegt het Hof nog het volgende. Indien de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 niet op 31 december 2010 zouden zijn vastgesteld, dan nog zou dit niet hebben geleid tot een vernietiging van deze aanslagen. Het Hof acht immers aannemelijk dat voor het indienen van het aangiftebiljet uitstel (van elf maanden) is verleend op grond van de zogenoemde Becon-regeling, waardoor de termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 is verlengd met de duur van het verleende uitstel en de navorderingsaanslagen dus tijdig zijn vastgesteld. Redengevend voor dit oordeel is het navolgende.
4.10.
Ingevolge artikel 16, lid 3, AWR wordt de termijn voor het opleggen van een navorderingsaanslag verlengd met de duur van het verleende uitstel voor het indienen van het aangiftebiljet. Naar het oordeel van het Hof heeft hetzelfde te gelden ingeval op grond van artikel 16, lid 4, AWR de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren toepassing vindt. Artikel 16, lid 4, AWR bepaalt dat indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, in afwijking in zoverre van artikel 16, lid 3, eerste volzin, AWR de bevoegdheid tot navorderen vervalt door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. De bewoordingen van deze bepaling brengen mee dat artikel 16, lid 4, AWR alleen beoogt af te wijken van de in artikel 16, lid 3, eerste volzin, AWR genoemde navorderingstermijn van vijf jaren. Het bepaalde in artikel 16, lid 3, derde volzin, AWR, waarin de verlenging van de navorderingstermijn met het verleende uitstel is geregeld, is derhalve onverkort van toepassing als de navorderingstermijn van twaalf jaren toepassing vindt. Dat deze navorderingstermijn, aldus belanghebbende, door de wetgever redelijk willekeurig is gekozen en is gekoppeld aan de (absolute) vervaltermijn voor het instellen van een strafvervolging voor het misdrijf van belastingfraude, vormt onvoldoende grond voor een ander oordeel.
4.11.
Belanghebbendes belastingadviseur [H] heeft verklaard dat voor de jaren die hij heeft kunnen controleren belanghebbende meeliep in de uitstelregeling (zie 2.9). Verder heeft de Inspecteur bij het hogerberoepschrift een uitdraai uit het automatiseringssysteem van de Belastingdienst ingebracht (zie 2.11). Anders dan belanghebbende betoogt, laat het Hof deze uitdraai niet buiten aanmerking. Belanghebbende is immers sedert januari 2013 bekend met dit stuk en kan derhalve niet in zijn processuele positie zijn geschaad. Dat de Inspecteur dit stuk eerder in de procedure had kunnen inbrengen - al dan niet op basis van artikel 8:42 Awb - doet daaraan niet af.
4.12.
Gelet op de verklaring van belastingadviseur [H] en de uitdraai uit het automatiseringssysteem, alsmede op het feit dat de aangifte conform de Becon-regeling niet is ingediend vóór 1 april 1999 (maar pas op 10 maart 2000), acht het Hof aannemelijk dat het voor belanghebbendes belastingadviseur – en daarmee aan belanghebbende – duidelijk kenbaar was dat uitstel was verkregen. Dat de Inspecteur niet in een schriftelijk stuk heeft vastgelegd dat aan belanghebbende uitstel is verleend, doet daaraan niet af (vgl. HR 29 maart 2000, nr. 35.145, ECLI:NL:HR:2000:AA5295, BNB 2001/45).
4.13.
13. De termijn voor het vaststellen van de navorderingsaanslagen wordt derhalve verlengd met de duur van het verleende uitstel (van elf maanden) tot 1 december 2011. Belanghebbende heeft niet betwist dat in dat geval de onderhavige navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en
VB 1999 tijdig zijn vastgesteld.
Voortvarendheid
4.14.
In zijn arrest van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en
C-157/08, BNB 2009/222, heeft het Hof van Justitie antwoord gegeven op vragen gesteld door de Hoge Raad bij arresten van 21 maart 2008, nrs. 43.050 en 43.670, ECLI:NL:HR:2008:BA8179 en BC7249, BNB 2008/159 en 160. Die vragen betroffen de verenigbaarheid van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR met (onder meer) artikel 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer).
4.15.
In de arresten HR 26 februari 2010, nrs. 43.050bis en 43.670bis, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, heeft de Hoge Raad vervolgens regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, lid 4, AWR op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken.
4.16.
Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
4.17.
Belanghebbende heeft betoogd dat de in geding zijnde navorderingsaanslagen zijn opgelegd in strijd met artikel 63 VWEU (vrijheid van kapitaalverkeer) nu de Inspecteur de vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR verder heeft overschreden dan noodzakelijk was in de hiervoor bedoelde zin. Dit betoog kan om de hierna volgende reden niet slagen.
4.18.
Van een schending van het bepaalde in artikel 63 VWEU is geen sprake indien de zogenoemde standstill-bepaling van artikel 64 VWEU van toepassing is. Deze bepaling houdt in dat nationaalrechtelijke beperkingen op de vrijheid van kapitaalverkeer jegens derde landen - zoals Zwitserland - die op 31 december 1993 reeds bestonden, kunnen blijven bestaan voor zover deze zien op het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.
4.19.
De in artikel 16, lid 4, AWR vervatte verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren bestond reeds op 31 december 1993. De vraag is of het aanhouden van de tegoeden bij een Zwitserse bank door belanghebbende wordt getroffen door de werking van de standstill-bepaling. Het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in artikel 64, lid 1, VWEU is niet omschreven in het VWEU. Ook de nomenclatuur van het kapitaalverkeer (Richtlijn 88/361/EEG) biedt geen uitsluitsel over de uitleg van dit begrip. Op grond van een tekstuele uitleg van artikel 64, lid 1, VWEU is naar het oordeel van Hof de conclusie gerechtvaardigd dat het aanhouden van banktegoeden als de onderhavige onder de reikwijdte van het begrip ‘het verrichten van financiële diensten’ als bedoeld in de standstill-bepaling valt. Het Hof onderkent dat zulks niet boven iedere twijfel is verheven, maar ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat het daartoe niet verplicht is en het stellen van prejudiciële vragen in dit geval meer op de weg van de Hoge Raad ligt (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 16 april 2013, nr. 12/00650, ECLI:NL:GHARL:BZ8848, NTFR 2013/1283).
4.20.
Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende zich niet met vrucht kan beroepen op schending van het vrije kapitaalverkeer (het communautaire evenredigheidsbeginsel). De Inspecteur is mitsdien onverkort gerechtigd om de nationale navorderingstermijn van twaalf jaar toe te passen.
4.21.
Belanghebbende heeft in dit verband nog aangevoerd dat de Inspecteur in de uitvoeringssfeer het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door met betrekking tot buitenlandse tegoeden in EU-lidstaten wel de eis van een voortvarende aanslagoplegging te stellen, en met betrekking tot buitenlandse tegoeden in zogenoemde derde landen, deze eis niet te stellen. Ook dit betoog kan niet slagen. Zoals hiervoor is overwogen strekt de werkingssfeer van artikel 63 VWEU, door toepassing van de standstill-bepaling van artikel 64 VWEU, zich niet uit tot het onderhavige geval waarin door belanghebbende in Zwitserland banktegoeden worden aangehouden. Dientengevolge kan belanghebbende zich niet beroepen op de uit het communautaire evenredigheidsbeginsel voortvloeiende eis van voortvarendheid. De Inspecteur handelt in de uitvoeringssfeer in overeenstemming met deze uitleg van het communautaire recht. Van een ongelijke behandeling die steunt op een door de Inspecteur gevoerd beleid dan wel voortkomt uit een oogmerk van begunstiging, is geen sprake. Verder heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen is afgeweken van voornoemde uitleg van het communautaire recht. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
4.22.
Ook hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd met betrekking tot de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel of het non-discriminatiebeginsel, is geen aanleiding tot vernietiging van de navorderingsaanslagen.
Immateriële schadevergoeding
4.23.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4.24.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011: BO5046, BNB 2011/232, geoordeeld dat voor de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die hij in zijn arrest van 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337, heeft neergelegd voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken. Daarbij hanteert de Hoge Raad als uitgangspunt dat de redelijke termijn voor de behandeling in de bezwaar- en de beroepsfase tezamen niet meer dan twee jaar bedraagt. De in aanmerking te nemen termijn vangt aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Voor de schadevergoeding dient als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. Voor vergoeding van immateriële schade is gegrondheid van het (hoger) beroep geen constitutief vereiste (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167).
4.25.
Vast staat dat de bezwaarschriften tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 en VB 1999 op 7 januari 2011 door de Inspecteur zijn ontvangen en dat op 22 februari 2012 uitspraken op bezwaar zijn gedaan. Voorts staat vast dat de beroepsfase is afgesloten met de uitspraak van de Rechtbank van 31 januari 2013. De behandeling van het bezwaar en het beroep heeft derhalve in totaal twee jaar en 24 dagen geduurd, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn meebrengt van 24 dagen. Nu geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die een langere termijn rechtvaardigen, dient het bedrag van de immateriële schadevergoeding te worden berekend op € 500.
4.26.
Uit de jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld (HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232). De Inspecteur heeft betoogd dat tegenover de bij belanghebbende veronderstelde spanning en frustratie de genoegdoening staat van de inkeer. Het Hof vermag echter niet in te zien dat deze door de Inspecteur aangedragen omstandigheid de (veronderstelde) spanning en frustratie vanwege de lange duur van een bezwaarfase of rechtszaak, op enigerlei wijze zou verlichten.
4.27.
Voor de beantwoording van de vraag aan welke instantie de overschrijding moet worden toegerekend, heeft in belastingzaken als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (vgl. HR 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152).
4.28.
De Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat bij het doen van de uitspraken op bezwaar de termijn van een half jaar met zeven maanden is overschreden. De beroepsfase heeft minder dan één jaar in beslag genomen, zodat van een overschrijding in die fase geen sprake is. Derhalve zal de Inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade van € 500.
4.29.
Vast staat dat het hogerberoepschrift op 11 maart 2013 door het Hof is ontvangen en dat de hogerberoepsfase is afgesloten met onderhavige uitspraak van het Hof. De behandeling van het hoger beroep heeft derhalve minder dan twee jaar geduurd, zodat de redelijke termijn in zoverre niet is overschreden.
Slotsom
Het hoger beroep van de Inspecteur dient gegrond te worden verklaard. Het incidentele hoger beroep van belanghebbende dient eveneens gegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Belanghebbende heeft bij de Rechtbank verzocht om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De Rechtbank heeft ten onrechte geen vergoeding toegekend. Daartegen heeft belanghebbende terecht (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Het Hof vindt daarin aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof veroordeelt de Inspecteur daarom in de proceskosten, voor een bedrag van € 944 (1 punt voor incidentele hogerberoepschrift, 1 punt voor zitting, waarde per punt € 487, factor 0,5), ofwel € 487, voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor een bovenforfaitaire kostenvergoeding ziet het Hof geen grond.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het principale hoger beroep van de Inspecteur gegrond;
– verklaart het incidentele hoger beroep van belanghebbende gegrond;
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen ongegrond;
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van de door hem geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 487.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en
mr. B.F.A. van Huijgevoort, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 maart 2014.
De griffier, De voorzitter,
(J.H. Riethorst) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 1 april 2014
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.