ECLI:NL:GHAMS:2025:382

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
13 februari 2025
Zaaknummer
200.201.299/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en onaanvaardbare financiële last bij leaseovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om twee leaseovereenkomsten die de afnemer met Dexia heeft afgesloten. De afnemer stelt dat het aangaan van een van deze leaseovereenkomsten voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormde. Dexia betwist dit en heeft na de tussentijdse beëindiging van de leaseovereenkomst een deel van de resterende termijnen bij de afnemer in rekening gebracht, wat de afnemer als een oneerlijk beding beschouwt. De zaak is in hoger beroep gekomen na een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam, waarin Dexia als eiseres en de afnemer als gedaagde was aangemerkt. De afnemer heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden en de zaak is behandeld aan de hand van de eerder door het hof opgestelde hofmodel voor schadevergoeding in effectenleasezaken. Het hof heeft vastgesteld dat de leaseovereenkomsten als overeenkomsten van huurkoop moeten worden aangemerkt en dat Dexia een zorgplicht heeft geschonden. Het hof heeft de financiële lasten van de afnemer beoordeeld aan de hand van de hofformule, die de financiële ruimte van de afnemer in relatie tot de bestedingsnorm toetst. Het hof concludeert dat leaseovereenkomst [nummer 2] voor de afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, wat betekent dat Dexia twee derde van de restschuld en de betaalde inleg aan de afnemer moet terugbetalen. Het hof heeft ook geoordeeld dat het contractuele beding van Dexia, dat een korting van 50% op de resterende termijnen biedt bij tussentijdse beëindiging, niet als oneerlijk kan worden aangemerkt. Het vonnis van de kantonrechter is vernietigd en Dexia is veroordeeld tot betaling aan de afnemer, met veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.201.229/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 2926603 DX EXPL 14-196
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 11 februari 2025
inzake
[appellant],
wonend te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen:
DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen worden hierna afnemer en Dexia genoemd.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over twee leaseovereenkomsten die afnemer met Dexia heeft afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van deze leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers van leaseovereenkomsten gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. Afnemer meent dat het aangaan van een van de leaseovereenkomsten voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat hij naast vergoeding van twee derde van de restschuld ook aanspraak kan maken op vergoeding van twee derde van de door hem betaalde rente, aflossing en kosten. Dexia betwist dit. Voorts heeft Dexia, nadat afnemer een van de leaseovereenkomsten tussentijds had beëindigd, een deel van de resterende termijnen bij afnemer in rekening gebracht. Afnemer stelt dat dit gebaseerd is op een oneerlijk beding, zodat Dexia hier geen aanspraak op kan maken.

2.Het geding in hoger beroep

Afnemer is bij dagvaarding van 7 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 7 mei 2015, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen Dexia als eiseres en afnemer als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de comparitie heeft het hof bepaald dat in de zaken waarin geen tussenpersoon (cliëntenremisier of anderszins) betrokken was, waaronder de onderhavige zaak, zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zaken zich bevonden voordat deze werden aangehouden.
Partijen hebben geconcludeerd zoals verwoord in de processtukken.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

3.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1.
Afnemer heeft als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia onderstaande leaseovereenkomsten gesloten, die op enig moment zijn geëindigd, waarna Dexia eindafrekeningen heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomsten zijn als volgt:
Nr.
Contractnummer
Datum
Naam
Looptijd
Eindafr.
Resultaat
1.
[nummer 1]
12-5-2000
Profit Effect
120 mnd.
28-7-2004
-/- € 13.329,09
2.
[nummer 2]
8-8-2001
Bonus Effect
72 mnd.
28-7-2004
-/- € 6.920,77
3.2.
Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. Afnemer heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.

4.Beoordeling

4.1.
De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) (HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten geen sprake geweest van dwaling en/of misbruik van omstandigheden vanwege een onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door Dexia of het bij een afnemer ontbreken van kennis en ervaring met betrekking tot beleggingen (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815);
er is bij het aangaan van leaseovereenkomsten ook geen sprake geweest van dwaling of bedrog op de grond dat Dexia een afnemer niet heeft gewezen op de door een afnemer aangevoerde ‘beleggingstechnische gebreken’ van de leaseovereenkomsten (onder meer het arrest van dit hof van 1 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1135);
evenmin is sprake van nietigheid of vernietigbaarheid van de leaseovereenkomsten op grond van de Wet op het consumentenkrediet (onder meer HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815) of de Wet op de kansspelen (onder meer dit hof bij arrest van 8 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3609);
r is onvoldoende reden om de feitelijke verwerving en het daarop volgende behoud door Dexia van de effecten, die onderwerp zijn van de door Dexia gesloten leaseovereenkomsten, in twijfel te trekken (dit hof bij beschikking van 25 januari 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033 en herhaald in de arresten van 29 april 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:1523 en 1533).
4.2.
Voor zover Dexia en afnemer omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of afnemer zullen daarom worden afgewezen.
4.3.
In deze zaak gaat het om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
op Dexia heeft een tweeledige zorgplicht gerust: een verplichting om degene met wie zij een leaseovereenkomst aanging, tevoren indringend en in niet mis te verstane bewoordingen te waarschuwen voor het risico dat de verkoopopbrengst van de geleasede effecten bij (tussentijdse) beëindiging van de leaseovereenkomst niet toereikend zou zijn voor de terugbetaling van het geleende bedrag, in welk geval een restschuld zou overblijven, alsmede een verplichting om alvorens de leaseovereenkomst aan te gaan inlichtingen in te winnen over de inkomens- en vermogenspositie van haar beoogde wederpartij teneinde na te gaan of deze naar redelijke verwachting de uit de leaseovereenkomst voorvloeiende financiële verplichtingen zou kunnen dragen;
Dexia dient wegens schending van de zorgplicht twee derde deel van de restschuld als schade aan de afnemer te vergoeden. Een derde deel van de restschuld blijft op grond van aan hem zelf toe te rekenen omstandigheden (eigen schuld) voor rekening van de afnemer. Als de leaseovereenkomst bij het aangaan daarvan naar redelijke verwachting leidde tot een onaanvaardbaar zware financiële last, worden rente, aflossing en kosten volgens dezelfde maatstaf tussen de afnemer en Dexia verdeeld;
voor de beoordeling van de vraag of leaseovereenkomsten op afnemers mogelijk een onaanvaardbaar zware financiële last legden is door dit hof de hofformule ontwikkeld. Aan de hand daarvan mag de financiële ruimte van de afnemer worden getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.4.
In deze zaak is aan de orde de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomsten een onaanvaardbaar zware financiële last voor afnemer vormden. Tussen partijen is niet in geschil dat leaseovereenkomst [nummer 1] geen onaanvaardbaar zware financiële last voor afnemer vormde. Ten aanzien van leaseovereenkomst [nummer 2] stelt [appellant] zich op het standpunt dat deze wel een onaanvaardbaar zware financiële last vormde. Dexia betwist dit.
4.5.
Voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert, hanteert het hof volgens vaste jurisprudentie de hofformule. In deze formule wordt per voorgenomen leaseovereenkomst het besteedbaar maandinkomen van de afnemer afgezet tegen de van toepassing zijnde bestedingsnorm.
Het besteedbaar maandinkomen van de afnemer wordt berekend door ten eerste het nettomaandinkomen (X) te vermeerderen met het maandelijks beschikbare vermogen (V, bestaande uit het totaal aan beschikbaar vermogen gedeeld door de looptijd van de leaseovereenkomst in maanden).
Op dit bedrag worden vervolgens de volgende maandelijkse lasten in mindering gebracht: de woonlasten voor zover deze de van toepassing zijnde Nibud-norm overstijgen (W), de betalingsverplichting uit hoofde van de betreffende leaseovereenkomst (A), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere leaseovereenkomsten (B), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere kredietovereenkomsten (C) en eventuele bijzondere kosten (D).
Vervolgens wordt de bestedingsnorm berekend. Dit is 110% van de van toepassing zijnde Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met 15% van het verschil tussen de Nibud-basisnorm en het netto-inkomen (zoals vastgesteld bij factor X).
Indien het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is er sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Samengevat ziet de hofformule er dus als volgt uit:
Besteedbaar inkomen: X + V – W – A – B – C - D
Bestedingsnorm: Y + (0,1 x Y) + 0,15 x (X - Y)
4.6.
De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
4.7.
Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere het volgende worden genoemd:
ter bepaling van het in aanmerking komende inkomen dient in beginsel een ‘Biljet van een proces’ of een ander stuk in het geding te worden gebracht waaruit het inkomen blijkt in het jaar waarin de betreffende leaseovereenkomst(en) is (zijn) gesloten;
ij het vaststellen van het nettogezinsinkomen worden in beginsel naast de inkomsten uit loondienst de (negatieve) bedrijfsinkomsten in aanmerking genomen, als de afnemer mede heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer (hof Amsterdam 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4185 en hof Amsterdam 26 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3068);
het netto-inkomen bij loonvormende arbeid wordt in beginsel bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen (zie onder andere hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830 en HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2749). De procentuele premie Ziekenfondswet wordt niet in mindering gebracht op het besteedbaar maandinkomen; en
als een lijfrenteproduct wordt gebruikt om vermogen op te bouwen, wordt de premie voor dat product buiten de berekening van de hofformule gehouden. Als uitzondering daarop geldt dat als het product is gesloten in verband met de aankoop van de eigen woning, de premie wel in de berekening wordt meegenomen. Pensioenpremies worden buiten beschouwing gelaten bij de berekening volgens de hofformule (hof Amsterdam 10 juni 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2211, onder 3.10).
4.8.
Afnemer heeft met betrekking tot leaseovereenkomst [nummer 2] een berekening gemaakt en in deze procedure overgelegd. De berekening van afnemer is gebaseerd op de bedragen zoals weergegeven in de tweede kolom van onderstaande tabel. In de derde kolom staan de bedragen waarvan het hof uitgaat. De bedragen luiden in euro’s.
Leaseovereenkomst [nummer 2]
Factor
Afnemer
Hof
X
1.962,83
1.962,83
V
111,92
111,92
W
-
-
A
587,55
549,69
B
449,24
443,80
C
-
-
D
235,00
113,45
Y
725,00
725,00
Bestedingsnorm
983,18
983,17
Besteedbaar inkomen
802,96
967,81
Verschil norm - inkomen
-/- 180,22
-/- 15,36
4.9.
In hoger beroep betwist Dexia de door afnemer gestelde bedragen bij factoren Y, A en B. Voorts betwist Dexia het door afnemer aangevoerde bedrag van betaalde alimentatie (door afnemer aangeduid als factor D en door Dexia als factor C). Ten aanzien van de overige factoren heeft Dexia de stellingen van afnemer niet (voldoende) gemotiveerd betwist, zodat het hof hierbij uit zal gaan van de bedragen zoals door afnemer aangevoerd.
Factor Y
4.10.
Dexia betwist dat factor Y € 725,00 is, omdat afnemer onvoldoende zou hebben toegelicht hoe hij aan dit bedrag komt. In eerste aanleg heeft afnemer aangevoerd en onderbouwd dat hij op moment van het aangaan van de leaseovereenkomst een alleenstaande ouder met één kind was. Dexia heeft dit laatste niet betwist en geeft ook niet aan wat factor Y volgens haar zou moeten zijn. Het hof gaat daarom uit van een factor Y van € 725,00.
Factor A
4.11.
Afnemer komt tot een factor A van € 587,55 door de totale leasesom zonder korting (€ 42.303,63) te delen door de looptijd in maanden (72). Zoals Dexia bij memorie van antwoord heeft aangevoerd, heeft dit hof reeds eerder geoordeeld dat bij de berekening van de maandlasten van een leaseovereenkomst de bij vooruitbetaling verleende korting verdisconteerd moet worden. Het hof gaat bij factor A daarom uit van het door Dexia genoemde bedrag van € 549,69.
Factor B
4.12.
Het door afnemer bij factor B genoemde bedrag van € 449,24 bestaat uit € 327,46 voor leaseovereenkomst [nummer 1] (totale leasesom zonder korting gedeeld door 120) en € 121,78 voor een effectenleaseproduct van Fortis. Dexia betwist niet dat dit laatste bedrag behoort te worden meegenomen, maar in haar berekening van factor B doet zij dit niet. Het door Dexia genoemde bedrag van € 322,02 is alleen de maandelijkse betalingsverplichting van overeenkomst [nummer 1] met verrekening van de korting bij vooruitbetaling. Het hof zal daarom uitgaan van een factor B van (€ 322,02 plus € 121,78 is) € 443,80.
Factor C/D (alimentatie)
4.13.
Gezien het voorgaande is niet meer van belang welk standpunt moet worden gevolgd bij de berekening van de alimentatieverplichtingen van afnemer. Bij de bedragen die partijen vermelden (€ 235,00 volgens afnemer of € 113,45 volgens Dexia) is de conclusie dat er sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last.
4.14.
Uit het voorgaande moet worden geconcludeerd dat leaseovereenkomst [nummer 2] voor afnemer een onaanvaardbaar zware financiële last vormde. Dit betekent dat niet alleen twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia blijft, maar dat zij ook twee derde van de betaalde inleg aan afnemer dient terug te betalen. Ten aanzien van leaseovereenkomst [nummer 1] geldt dat alleen twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia blijft.
Resterende termijnen
4.15.
Tussen partijen staat vast dat afnemer leaseovereenkomst [nummer 1] per 28 juli 2004 tussentijds heeft beëindigd, waarna Dexia op grond van artikel 2 van de overeenkomst de resterende termijnen met een korting van 50% bij afnemer in rekening heeft gebracht. Afnemer voert aan dat artikel 2 van de leaseovereenkomst een oneerlijk beding is dat dient te worden vernietigd en dat Dexia de resterende termijnen dus niet in rekening had mogen brengen. Afnemer verwijst ter onderbouwing onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 januari 2021 (ECLI:EU:C:2021:68).
4.16.
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor reeds overwogen, dient de leaseovereenkomst te worden aangemerkt als een overeenkomst van huurkoop. Hierop was ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst onder meer artikel 7A:1576 e (oud) BW van toepassing. Dit artikel is bij wet van 19 mei 2011, Stb. 2011, 246, op 25 mei 2011 vervallen, maar is van toepassing gebleven op overeenkomsten die vóór 21 mei 2011 zijn aangegaan, zoals leaseovereenkomst [nummer 1] . Artikel 7A:1576e (oud) BW bepaalt in lid 1 dat de huurkoper (in dit geval afnemer) steeds bevoegd is tot vervroegde betaling van één of meer termijnen. Artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW bepaalt dat in geval van vervroegde betaling ineens van het gehele nog verschuldigde bedrag de huurkoper recht heeft op een aftrek, berekend naar 5% per jaar van elke daarbij vervroegd betaalde termijn. Op grond van het bepaalde in artikel 7A:1576e lid 3 (oud) BW kan alleen ten voordele van de huurkoper van dit artikel worden afgeweken.
In artikel 2 van de leaseovereenkomst is tussentijdse opzegbaarheid door afnemer overeengekomen. Indien afnemer de leaseovereenkomst beëindigt, zoals in dit geval, wordt volgens dit artikel een korting van 50% verleend op de alsdan geldende resterende maandbedragen.
4.17.
De vraag die voorligt is of in artikel 2 van de leaseovereenkomst ten nadele van afnemer is afgeweken van artikel 7A:1576e lid 2 (oud) BW. Uit de eindafrekening volgt dat Dexia bij de beëindiging van de overeenkomst het volledige restant van de hoofdsom (niet contant gemaakt) bij afnemer in rekening heeft gebracht (€ 17.543,25). Daarnaast heeft Dexia 50% van de nog resterende rentetermijnen (€ 6.253,82) conform de contractuele regeling in rekening gebracht. Volgens de wettelijke regeling van artikel 7A:1576e (oud) BW zou afnemer de resterende leasesom (het totaal van de resterende aankoopsom en de resterende rente) verschuldigd zijn, contant gemaakt tegen 5% per jaar. Naar het oordeel van het hof is niet (voldoende) toegelicht waarom de door Dexia in de eindafrekening op basis van artikel 2 toegepaste berekeningswijze ten opzichte van de (destijds geldende) wettelijke regeling een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen veroorzaakt ten nadele van afnemer. Het contractuele beding is immers, voor zover op basis van de voorhanden gegevens is na te gaan, gunstiger dan de wettelijke regeling. Het is dus ook aannemelijk dat afnemer het beding bij een open en eerlijke onderhandeling aanvaard zou hebben.
4.18.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat artikel 2 van de leaseovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een oneerlijk beding en dus in stand blijft. Volledigheidshalve merkt het hof op dat de arresten van de Hoge Raad en van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarnaar afnemer verwijst betrekking hebben op de bedingen die zien op beëindiging van de leaseovereenkomst door Dexia in het geval de afnemer niet voldoet aan zijn betalingsverplichtingen. Deze situatie doet zich hier niet voor.
4.19.
Voor wat betreft de door afnemer voorgestane cumulatieve toepassing van artikel 2 van de leaseovereenkomst en artikel 11 van de Bijzondere voorwaarden, overweegt het hof het volgende. De regeling van artikel 11 van de Bijzondere voorwaarden geldt blijkens de tekst ‘tenzij anders is overeengekomen’. Van dat laatste is sprake in artikel 2 van de leaseovereenkomst. Er is dus te weinig aangevoerd om cumulatieve toepassing van de bepalingen te rechtvaardigen.
4.20.
Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Slotsom
4.21.
Uit het voorgaande volgt dat grief I slaagt. Grief II slaagt niet en grief III slaagt gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Dexia zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.20 volgt dat Dexia een bedrag aan afnemer dient te betalen – tot betaling aan afnemer van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.20 volgt dat afnemer een bedrag aan Dexia dient te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt Dexia in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 197,00 voor de eerste aanleg en in hoger beroep op € 408,19 voor verschotten, € 1.214,00 voor salaris en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, J.W.M. Tromp en L. Alwin en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2025.