ECLI:NL:GHAMS:2025:2421

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
24/3287
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van een woning en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 september 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De zaak betreft de vaststelling van de WOZ-waarde van de woning aan [straat] 45 te [Z] voor het kalenderjaar 2022, die door de heffingsambtenaar was vastgesteld op € 359.000. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard. In hoger beroep is de vraag aan de orde of de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld en of de rechtbank de heffingsambtenaar had moeten veroordelen in de proceskosten van belanghebbende vanwege een schending van artikel 40 lid 2 van de Wet WOZ. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan en dat de WOZ-waarde in stand blijft. Echter, het Hof oordeelt ook dat de heffingsambtenaar in de proceskosten moet worden veroordeeld, omdat hij niet heeft voldaan aan de informatieverplichting van artikel 40 lid 2 Wet WOZ. De totale kosten van beroep en hoger beroep worden vastgesteld op € 476,18, en de heffingsambtenaar moet het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/3202
2 september 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 4 april 2024 in de zaak met kenmerk HAA 23/1691 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z], de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking met dagtekening 28 februari 2022 op grond van art. 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaak aan het adres [straat] 45 te [Z] (hierna ook: de woning) voor het kalenderjaar 2022 naar waardepeildatum 1 januari 2021 vastgesteld op € 359.000. In hetzelfde geschrift is de aanslag onroerendezaakbelasting 2022 bekendgemaakt.
1.2.
Bij uitspraak van 22 december 2022 heeft de heffingsambtenaar het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen die uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 14 mei 2024 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben kenbaar gemaakt geen zitting te wensen. Het onderzoek is op 25 augustus 2025 gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“1. Eiser is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een hoekwoning met een aanbouw, twee dakkapellen en een aangebouwde berging. De oppervlakte van de woning (exclusief de aanbouw en de dakkapellen) is ongeveer 105 m² en de oppervlakte van het perceel is 222 m².”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
In het bezwaarschrift staat onder andere het volgende vermeld:
“Tevens verzoek ik u conform artikel 40 wet WOZ en artikel 7:4 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder in ieder geval de onderbouwing van de taxatie, inzichtelijk te verstrekken. Ik verzoek u, conform voorgaande zin, van het onderhavige object alsmede van de gehanteerde referentiepanden, de grondstaffels, liggingsfactor, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum en de KOUDV-factoren te overleggen. Bij een afwijking van de gemiddelde KOUDV-factoren ontvang ik graag inzicht in de gehanteerde correcties.”
En in de nadere aanvulling daarbij van 8 juni 2022 staat onder andere het volgende:
“(…) Ik verzoek u dan ook om in de uitspraak op bezwaar alsnog de waarde van de bijgebouwen van de door u gehanteerde referentiepanden inzichtelijk te maken en te onderbouwen, zodat de waarde van het onderhavige object en in het bijzonder de waarde voor de hoofdbouw goed controleerbaar is en dat de vergelijking met de referentiepanden juist is.”
2.4.
In de pleitnotitie die namens belanghebbende is overgelegd ter zitting van de rechtbank is onder andere het volgende opgenomen:
“Eiser heeft met toepassing van art. 40 WOZ verzocht om toezending van navolgende stukken in de bezwaarfase:
Stukken
Verzocht
Verstrekt
Grondstaffel Woning en Vergelijkingsobjecten
Bezwaar
5.4.22
Uitspraak op bezwaar 22.12.22, Bijlage
K/O/U/D/V Woning en Vergelijkingsobjecten
Bezwaar
5.4.22
Uitspraak op bezwaar 22.12.22, Bijlage
Liggingsfactoren Woning en Vergelijkingsobjecten
Bezwaar
5.4.22
Uitspraak op bezwaar 22.12.22, Bijlage
Onderbouwing indexering Vergelijkingsobjecten naar waardepeildatum
Bezwaar
5.4.22
Verweerschrift 24.7.23, Matrix (P.1.)
Correctie afwijking gemiddelde K/O/U/D/V Woning en Vergelijkingsobjecten
Bezwaar
5.4.22
Uitspraak op bezwaar 22.12.22, Bijlage
Onderbouwing Waardering Bijgebouwen
Verslag Hoorzitting 9.6.22
Verweerschrift 24.7.23, Matrix (P.1.)

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld en of de rechtbank de heffingsambtenaar had dienen te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende vanwege de geconstateerde schending van art. 40 lid 2 Wet WOZ.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt de heffingsambtenaar aangeduid als ‘verweerder’):
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de wet, voor woningen bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn.
7. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
8. Aan deze bewijslast heeft verweerder voldaan. De rechtbank overweegt daartoe dat de in het taxatierapport genoemde vergelijkingsobjecten kort vóór of na de waardepeildatum zijn verkocht en wat type, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Twee van de vergelijkingsobjecten zijn vergelijkbare woningen in dezelfde straat als de woning, het derde vergelijkingsobject is eveneens een vergelijkbare woning in een nabij gelegen straat. Aanbouwen, dakkapellen en bijgebouwen zoals bergingen zijn bij alle objecten op vergelijkbare wijze gewaardeerd. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning, maar verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat met deze verschillen voldoende rekening is gehouden. Daarom kan niet worden gezegd dat de aan de woning toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.
9. Ter zitting heeft eiser aangegeven een deel van zijn in beroep tegen de vastgestelde waarde aangedragen grieven niet langer te handhaven. Hij persisteert slechts in zijn betoog dat de verkoopresultaten van de woningen [straat] 40 en 21 een lagere waarde rechtvaardigen en in de verwijzing naar het in zijn opdracht opgemaakte taxatierapport. De stelling van eiser dat de laatste twee woningen verhoudingsgewijs beter van kwaliteit zijn is door verweerder betwist en door eiser niet met objectiveerbare stukken onderbouwd. De rechtbank gaat daarom aan deze grief voorbij, zodat verweerder kan worden gevolgd in diens uitgangspunt dat zowel de woning als de referentieobjecten als ‘gemiddeld’ kunnen worden gekwalificeerd.
10. Nu verweerder op grond van het vorenstaande aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van het in opdracht van eiser opgemaakte taxatierapport.
11. Eiser heeft als formele grief naar voren gebracht dat verweerder heeft verzuimd de door hem in zijn bezwaarschrift gevraagde bescheiden in de loop van de procedure eerder dan bij de uitspraak op bezwaar toe te zenden en dat als gevolg van dat verzuim artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geschonden.
12. Bij de beoordeling van deze grief stelt de rechtbank voorop dat een dergelijke gestelde schending niet kan leiden tot een lagere WOZ-waarde voor de woning. Deze doet immers niet af aan verweerders zojuist als toereikend beoordeelde onderbouwing van de voor de woning vastgestelde waarde.
13. In reactie op het betoog van eiser heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 februari 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:632). Aan deze uitspraak wordt het volgende ontleend:
“5.6. De klacht over schending van artikel 40, lid 2, Wet WOZ slaagt wel. De stukken van het geding laten geen andere slotsom toe dat dat belanghebbende een voldoende specifiek verzoek heeft gedaan tot het verstrekken van bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de woning. Ook de omstandigheid dat die gegevens mogelijk voorafgaande aan het hoorgesprek wel ter inzage hebben gelegen, doet daar niet aan af. De ambtenaar was daarop op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ gehouden te voldoen aan het verzoek van belanghebbende om haar een afschrift van die gegevens te vertrekken. De heffingsambtenaar heeft aan deze verplichting niet voldaan (vgl. HR 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052).
5.7.
In een dergelijk geval, waarin wordt geoordeeld dat de waarde niet te hoog is vastgesteld maar wel sprake is van een schending van art. 40, lid 2, Wet WOZ, is de rechter bevoegd maar niet verplicht, om het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van de belanghebbende en het door de belanghebbende betaalde griffierecht. Het Hof ziet in dit geval geen aanleiding om van die bevoegdheid gebruik maken omdat, gelet op hetgeen belanghebbende in beroep tegen de beschikte waarde heeft aangevoerd (zie punt 3 van de rechtbankuitspraak), het Hof aannemelijk acht dat het gebrek aan informatievoorziening door de heffingsambtenaar niet van doorslaggevende betekenis is geweest om beroep in te stellen. Belanghebbende heeft in beroep immers tal van andere grieven aangevoerd die los staan van de gebrekkige informatieverstrekking, zoals de waardedrukkende invloed van het ontbreken van een achtertuin en spouwmuren, de ongeschiktheid van twee van de gebruikte referentieobjecten en een gebrekkige motivering van de uitspraak op bezwaar. Naar ’s Hofs oordeel kan bovendien niet worden geoordeeld dat de waarde van de woning pas aannemelijk is gemaakt met de stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd.”
14. Dat in het onderhavige geval wel kan worden geoordeeld dat de waarde van de woning pas aannemelijk is gemaakt met de stukken die in de beroepsfase zijn overgelegd, is gesteld noch gebleken. De rechtbank ziet daarom bij de beoordeling van het thans voorliggende geschil aanleiding het hierboven geciteerde oordeel van het hof te volgen. Dat betekent dat het beroep, ondanks het slagen van de klacht, in overeenstemming met het oordeel van het hof ongegrond is.
Proceskosten
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Art. 40 lid 2 Wet WOZ
5.1.
Om te beoordelen of de heffingsambtenaar zijn verplichtingen uit hoofde van art. 40 lid 2 Wet WOZ heeft geschonden stelt het Hof het volgende voorop. Het doel van genoemd artikellid is dat een belanghebbende gegevens kan verkrijgen die ten grondslag hebben gelegen aan de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, zodat hij de juistheid van de waardebeschikking kan controleren en de bezwaarfase zinvol kan benutten. Indien een voldoende specifiek verzoek tot het verstrekken van de in art. 40 lid 2 van de Wet WOZ bedoelde gegevens in de bezwaarfase wordt gedaan, moeten deze gegevens, met het oog op een zinvolle benutting van de bezwaarprocedure, voortvarend en in ieder geval uiterlijk bij het doen van uitspraak op bezwaar worden verstrekt (Hoge Raad, 24 januari 2025, ECLI:NL:HR:2025:106).
5.2.
In hoger beroep betoogt belanghebbende dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen uit hoofde van art. 40 lid 2 Wet WOZ heeft geschonden. Dat is juist, reeds omdat de onderbouwing van de waardering van de bijgebouwen pas in beroep aan belanghebbende is verstrekt (zie 2.4), terwijl hij daar voldoende specifiek om heeft verzocht (zie 2.3).
5.3.
In geval als dit, waarin art. 40 lid 2 Wet WOZ is geschonden, wordt in de regel een proceskostenvergoeding toegekend. Dat is alleen anders indien bijzondere omstandigheden aan die vergoeding in de weg staan (vgl. Hoge Raad 7 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:185). Van een dergelijke bijzondere omstandigheid is in het onderhavige geval geen sprake. Op dit punt slaagt dan ook het hoger beroep van belanghebbende.
Waarde woning
5.4.
Met betrekking tot de waarde van de woning acht het Hof hetgeen de rechtbank heeft overwogen in overwegingen 7 tot en met 9 van haar uitspraak juist. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt ze tot de zijne. Belanghebbende klaagt dat de rechtbank het namens hem ingebrachte document met het opschrift “Woningwaarderapport” (hierna: het document) niet in haar beoordeling heeft meegewogen. Indien belanghebbende hiermee betoogt dat de rechtbank bij haar beoordeling, of de heffingsambtenaar aan zijn bewijslast heeft voldaan, dient mee te wegen wat belanghebbende daartegenin heeft gebracht is dat juist. Dat leidt in dit geval echter niet tot een ander oordeel. Het Hof overweegt hiertoe als volgt.
- het document bestaat uit acht pagina’s, die zijn echter nagenoeg uitsluitend gevuld met standaardtekst die in willekeurig welk waarderapport kan worden opgenomen, uit informatie die ook reeds in het taxatieverslag van de heffingsambtenaar was opgenomen en uit kaarten gekopieerd uit Google Maps en het kadaster.
- naast de opsomming van dergelijke standaardtekst en reeds bekende informatie bevat het document een min of meer apodictisch gebracht waardeoordeel (€ 336.000). Daarbij ontbreekt iedere analyse, uitleg of argumentatie die dit waardeoordeel kan onderbouwen, of die een verband legt tussen dit waardeoordeel en de overigens in het document opgenomen informatie.
- het document bevat voorts nogal wat inconsistenties. Zo gaat het uit van een te klein perceeloppervlak van de woning (150 m2 waar dit 222 m2 had moeten zijn), onjuiste kenmerken van de referentiewoningen (onjuiste woonoppervlakten, bouwjaren, inhouden) en ontbreekt een vermelding van de bijgebouwen. Wat het gevolg hiervan zou moeten zijn voor het waardeoordeel blijft echter onduidelijk vanwege het genoemde ontbreken in het document van enig verband tussen de informatie en de waarde.
Hierom acht het Hof de heffingsambtenaar, ook gewogen tegen hetgeen belanghebbende (bijvoorbeeld in het document) daartegenin heeft gebracht, geslaagd in de op hem rustende bewijslast.
Slotsom
5.5.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is, omdat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende. De WOZ-waarde van de woning dient in stand te blijven.

6.6. Kosten

6.1.1.
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor het onderhavige geval zijn de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (art. 1, aanhef en letter a Besluit proceskosten bestuursrecht; hierna: het Besluit).
6.1.2.
Het Hof ziet geen aanleiding een kostenvergoeding toe te kennen voor het door belanghebbende ingebrachte document. Gelet op het in 5.4 overwogene is het Hof van oordeel dat de inhoud van het document dusdanig tekortschiet dat niet kan worden gesproken van een door iemand die als deskundige is aan te merken uitgebracht verslag als bedoeld in art. 1, aanhef en letter b van het Besluit. Kosten van het document behoren hoogstens tot de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand waarvoor reeds een vergoeding wordt toegekend, de kosten kunnen niet worden gerangschikt onder enig ander onderdeel van art. 1 van het Besluit.
6.1.2.
Het Hof zal bij de hierna te bepalen kostenveroordeling om de redenen zoals omschreven in het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2025:156 niet voldoen aan het verzoek van belanghebbende om art. 30a lid 4 en lid 5 Wet WOZ onverbindend te verklaren.
6.2.1.
Voor de fase van bezwaar bestaat geen recht op een kostenvergoeding aangezien geen sprake is van het herroepen van de bestreden besluiten vanwege een aan de heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid (zie art. 7:15 lid 2 Awb).
6.2.2.
Voor de fase van beroep en hoger beroep is voor een kostenvergoeding wel aanleiding. Het Hof zal allereerst ingaan op de vraag welk gewicht aan de zaak in die fases dient te worden toegekend. Ter beantwoording van die vraag overweegt het Hof dat de grond die heeft geleid tot gehele of gedeeltelijke vernietiging daarbij een rol kan spelen (vgl. Hoge Raad 6 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:862, r.o. 3.2.2). In dit geval wordt de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase enkel toegekend op één formeelrechtelijke grond die niet tot (gehele of gedeeltelijke) vernietiging van de uitspraak op bezwaar of van de bestreden besluiten leidt: het schenden van de informatieverplichting van art. 40 lid 2 Wet WOZ. Het Hof voegt hieraan toe dat het een eenvoudige kwestie betreft: de jaarlijks terugkerende WOZ-beschikking van één object van beperkte omvang en waarde, zodat de daarvoor verrichte werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener zeer beperkt konden zijn en dat ook daadwerkelijk waren. Dit in onderlinge samenhang beschouwd brengt dit het Hof tot een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) voor de beroepsfase en voor de fase van hoger beroep.
6.2.3.
Voor het beroep past gelet op het voorgaande een kostenvergoeding ter hoogte van € 453,50 (2 punten (beroepschrift en zitting) x € 907 per punt x 0,25 (wegingsfactor)).
6.2.4.
Voor de fase van hoger beroep leidt toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht tot een tegemoetkoming van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van € 226,75 (1 punt (het hogerberoepschrift) x € 907 per punt x 0,25 (wegingsfactor)). Aangezien de uitspraak van de rechtbank is bekendgemaakt in 2024, moet voor de hoogte van de vergoeding van proceskosten ter zake van deze hogerberoepsprocedure acht worden geslagen op de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm (zie artikel IV van die wet). Gesteld noch gebleken is voorts dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in r.o. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 2025 (ECLI:NL:HR:2025:46). Dit betekent dat het Hof art. 30a lid 2 Wet WOZ toe dient te passen. In een geval als dit, waarbij de bestreden besluiten niet zijn vernietigd, leidt dat tot vermenigvuldiging van het hiervoor cijferde bedrag van € 226,75 met 0,10. Het bedrag van de vergoeding is derhalve (afgerond) € 22,68.
6.2.5.
Hof zal de totale kosten van beroep en hoger beroep vaststellen op € 476,18.
6.3.
De heffingsambtenaar dient het door belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin is verzuimd de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van belanghebbende en hem te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 476,18;
- gelast de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in beroep (€ 50) en hoger beroep (€ 138) betaalde griffierecht ter hoogte van € 188 te vergoeden; en
- draagt de heffingsambtenaar op de wettelijke rente te vergoeden over de door het Hof gelaste vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot op de dag van algehele voldoening
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 2 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: