ECLI:NL:GHAMS:2025:2355

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
9 september 2025
Zaaknummer
24/245 t/m 24/247
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onzakelijke lening en belastingaanslagen Vpb

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) van belanghebbende, [X B.V.], voor de boekjaren 2015-2018. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende aanslagen opgelegd, waarbij hij de verschuldigde, maar onbetaalde rentebaten niet in aanmerking nam bij de winstbepaling. Belanghebbende betwistte de onzakelijkheid van een lening die zij had verstrekt aan [A B.V.], en stelde dat de niet-ontvangen rente niet tot de winst gerekend hoefde te worden. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard en de aanslagen verminderd. In hoger beroep heeft het Hof de vraag behandeld of de lening als onzakelijk kan worden gekwalificeerd. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat sprake was van een onzakelijke lening, en dat belanghebbende recht had op afwaarderingen van de niet-ontvangen rente. De verzuimboete die aan belanghebbende was opgelegd, werd door het Hof als passend en geboden beschouwd, maar met een ambtshalve vermindering. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 24/245 tot en met 24/247
28 augustus 2025
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X B.V. ], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 18 december 2023 in de zaak met kenmerken HAA 22/3136, HAA 22/3137 en HAA 22/3138 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het (verlengde eerste) boekjaar van 1 september 2015 tot en met 31 december 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 3.676.866. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 156.385 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 5.060.177. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 224.833 aan belastingrente in rekening gebracht. Tevens is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd ten bedrage van € 2.639.
1.3.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 een aanslag Vpb opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 4.837.259. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 120.637 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.4.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de tegen de voornoemde beschikkingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft hiertegen beroepen ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 18 december 2023 heeft de rechtbank daar als volgt op beslist:
“De rechtbank:
⁻ verklaart de beroepen gegrond;
⁻ vernietigt de uitspraken op bezwaar;
⁻ vermindert de aanslag Vpb 2015-2016 tot één berekend naar een belastbaar bedrag van USD 2.545.773;
⁻ vermindert de aanslag Vpb 2017 tot één berekend naar een belastbaar bedrag van USD 2.864.734;
⁻ vermindert de verzuimboete tot € 2.375;
⁻ vermindert de aanslag Vpb 2018 tot één berekend naar een belastbaar bedrag van USD 2.714.189;
⁻ bepaalt dat de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig worden verminderd;
⁻ bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
⁻ veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.266 en draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 365 te vergoeden.”
1.6.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 31 januari 2024 en aangevuld op 25 april 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben vervolgens elk een nader stuk ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft onder meer de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
“Algemene feiten
1. [A B.V.] – voorheen [E. Holding B.V.] – is op 30 december 2013 opgericht. Grootaandeelhouder van [A B.V.] is [D ] ( [D ] ). Vanaf 28 september 2016 is hij ook bestuurder van [A B.V.] .
2. [A B.V.] heeft op 21 januari 2014 [K B.V.] ( [K B.V.] ) opgericht. Vervolgens heeft [K B.V.] samen met drie andere besloten vennootschappen, op 2 juni 2014 [M U.A.] ( [M U.A.] ) opgericht.
3. Op 19 juni 2015 komen [M U.A.] en [G S.A.] ( [G S.A.] ) overeen dat [M U.A.] een meerderheidsbelang koopt van [G S.A.] in [GCIM de C.V.] ( [GCIM de C.V.] ). Daarnaast ontvangt [M U.A.] callopties waarbij in zeven jaar een belang tot ongeveer 90% kan worden verkregen. [GCIM de C.V.] is een naar Mexicaans recht opgerichte entiteit die zich bezighoudt met het koppelen van consumenten aan logistieke oplossingen voor de gezondheidszorg en is de derde grootste farmaceutische groothandel in Mexico. Op 13 augustus 2015 is door de Mexicaanse mededingingsautoriteit, Comisión Federal de Competencia Económica ( COFECE ) toestemming verleend om de aandelen [GCIM de C.V.] te kopen.
4. Eiseres is op 7 september 2015 opgericht door [C Holding B.V.] ( [C Holding B.V.] ). Enig aandeelhouder van [C Holding B.V.] is [M] ( [M] ). Eiseres is opgericht met als doel het verstrekken van een lening aan [A B.V.] om het (indirecte) belang in [GCIM de C.V.] te kunnen verkrijgen (zie 3.).
5. [M] is de echtgenote van [E] . [E] is enig aandeelhouder van [N. de C.V.] ( [N. de C.V.] ), een entiteit opgericht naar Mexicaans recht. [N. de C.V.] houdt zich bezig met logistiek, gezondheidsdiensten en de levering van farmaceutische producten, hygiënische producten en producten voor persoonlijke verzorging aan alle openbare apotheken in Mexico.
6. Op 21 september 2015 hebben eiseres en [A B.V.] een leningsovereenkomst gesloten. In de leningsovereenkomst zijn partijen overeengekomen dat eiseres een lening van USD 53.384.000 aan [A B.V.] zal verstrekken, onder de volgende voorwaarden:
- de lening heeft een looptijd van 126 maanden met als einddatum 21 maart 2026;
- jaarlijks zal [A B.V.] in totaal 5% van de hoofdsom aflossen, waarbij de eerste aflossing op 21 september 2016 dient plaats te vinden. Op 21 maart 2026 zal het restant van 50% van de hoofdsom afgelost dienen te worden. Deze afspraken zijn vastgelegd in het betalingsschema, behorend bij de leningsovereenkomst;
- de jaarlijkse rente bedraagt 5,15%;
- wanneer een aflossing niet op de afgesproken datum wordt betaald, is [A B.V.] , naast de rente van 5,15% ook een boeterente van 10,30% verschuldigd;
- de lening is achtergesteld.
Er zijn geen zekerheden gesteld.
(…)
8. Op 2 mei 2016 en op 27 mei 2016 heeft [A B.V.] twee betalingen aan eiseres verricht, beide ten bedrage van USD 235.006.
9. Naar aanleiding van de vermelding in de Panama Papers van, onder andere, [D ] en zijn firma [D&A S.C.] , heeft de COFECE verschillende onderzoeken ingesteld naar de verwerving en financiering van de aandelen [GCIM de C.V.] . COFECE had aanwijzingen dat de verkrijging van de aandelen [GCIM de C.V.] zou kunnen leiden tot zeggenschap van [N. de C.V.] over [GCIM de C.V.] , waardoor sprake zou kunnen zijn van illegale marktconcentratie (kartelvorming). In juni 2016 zijn [M U.A.] en [D ] met COFECE overeengekomen dat een vervangende financier voor eiseres zal worden gevonden.
10. Eiseres en [A B.V.] hebben op 20 juli 2017 de leningsovereenkomst gewijzigd en afgesproken dat alle betalingsverplichtingen in de periode van juni 2016 tot juni 2018 zouden worden opgeschort onder de voorwaarde dat [A B.V.] uiterlijk op 14 december 2017 een vervangende financier vindt. Indien niet daaraan zou worden voldaan moet [A B.V.] op 15 december 2017 een bedrag van USD 3.583.838,78 betalen en op 30 juni 2018 een bedrag van USD 7.414.661,83. Voor het overige zou het oorspronkelijke betalingsschema gelden. Verder is overeengekomen dat [D ] persoonlijk garant staat voor de volledige terugbetaling van de lening en voor de overige betalingsverplichtingen.
11. Aangezien geen vervangende financier was gevonden, zijn [M U.A.] en [D ] in juni 2018 met COFECE overeengekomen dat de lening die door eiseres was verstrekt volledig terugbetaald zou worden, dan wel het aandelenbelang in [GCIM de C.V.] zou worden verkocht, zodat alle banden tussen [N. de C.V.] en [GCIM de C.V.] zouden worden verbroken.
12. Op 29 januari 2019 hebben eiseres, [A B.V.] en [D ] een ‘Termination Agreement’ gesloten. Daarin is overeengekomen dat de leningsovereenkomst, zoals gewijzigd per 20 juli 2017, zou worden beëindigd. Verder zijn partijen overeengekomen dat de opschortingsperiode zou worden verlengd tot 11 januari 2020, en uiterlijk op die datum de totale schuld aan eiseres door [A B.V.] zou worden terugbetaald. Wanneer [A B.V.] haar betalingsverplichtingen niet (volledig) nakomt, zal eiseres daarover een boeterente van 7% per jaar in rekening brengen vanaf 12 januari 2020. Ook is in deze overeenkomst afgesproken dat [D ] persoonlijk garant staat voor de volledige terugbetaling van de lening en voor de overige betalingsverplichtingen.
13. Aangezien de afspraken door [M U.A.] en [D ] niet werden nagekomen heeft de COFECE in 2020 boetes opgelegd. [M] , [C Holding B.V.] en eiseres zijn door COFECE niet schuldig bevonden, waardoor er geen boetes aan hen zijn opgelegd.
14. Omdat [A B.V.] (tot op heden) niet heeft voldaan aan de afspraken, zoals overeengekomen in de overeenkomst van 29 januari 2019, heeft eiseres (laatstelijk) op 28 januari 2020 aan [A B.V.] en [D ] (als borgsteller) verzocht om betaling. Aangezien betaling nog altijd uitbleef heeft eiseres op 10 maart 2020 beslag gelegd op de aandelen [A B.V.] . Aangezien het vanuit Mexicaans mededingingsrechtelijk oogpunt voor eiseres nooit mogelijk zou zijn voor eiseres om (in)direct aandeelhouder van [GCIM de C.V.] te worden, en dit het belangrijkste (en bijna enige) bezit was van [A B.V.] heeft eiseres dit beslag moeten intrekken.
Aanslagregeling 2015-2016
15. Op 13 september 2017 heeft eiseres de aangifte Vpb ingediend, waarin een belastbare winst van -/- USD 948.099 is aangegeven. Omdat eiseres de rentebetalingen van [A B.V.] niet heeft ontvangen, heeft zij in haar aangifte een voorziening gecreëerd ten bedrage van USD 3.469.667.
16. Met dagtekening 22 januari 2019 heeft verweerder eiseres laten weten voornemens te zijn om bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2015-2016 van de aangifte af te wijken. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat 1) de rente niet afgewaardeerd kan worden, 2) de door [A B.V.] verrichte betalingen geen aflossing betroffen, maar rentebetalingen en 3) de boeterente, ondanks dat zij hier niet bij [A B.V.] om heeft verzocht of deze heeft ontvangen, had moeten zijn opgenomen in de aangifte. Daarom heeft verweerder de belastbare winst als volgt berekend:
Belastbare winst volgende de aangifte: USD (948.099)
Bij: correctie 1 rentelast (afwaardering) USD 3.469.666
Bij: correctie 2 rentebaten USD 62.390
Bij: correctie 3 boeterente USD 1.481.554
Belastbare winst na correctie: USD 4.065.512
17. Verweerder heeft, onder andere, over de gevormde voorziening, meermaals vragenbrieven aan eiseres verzonden, waarop eiseres telkens heeft gereageerd. In haar reactie van 2 april 2019 heeft eiseres het volgende, voor zover van belang, aan verweerder geschreven:
“Ter voorkoming van verwarring merken wij op dat [eiseres] niet de intentie heeft om de Lening volledig af t[e] waarderen. Op dit moment is de verwachting dat (in ieder geval een substantieel deel van) de Lening en de aangegroeide rente zal worden (terug)betaald aan het einde van dit jaar of het begin van volgend jaar. Het vormen van een voorziening voor de aangegroeide rente zal dus enkel zorgen voor een tijdelijk uitstel van belasting (en geen afstel).”
18. Verweerder heeft op 13 juli 2019 de aanslag Vpb 2015-2016 aan eiseres opgelegd. Hij is daarbij conform zijn voornemen afgeweken van de aangifte.
Aanslagregeling 2017
19. Op 14 augustus 2019 heeft eiseres de aangifte Vpb ingediend, waarin een belastbare wint van -/- USD 40.269 is aangegeven. Omdat [A B.V.] ook gedurende 2017 nog altijd niet in staat bleek de rentebetalingen aan eiseres te betalen, heeft eiseres in haar aangifte aan de eerder gevormde voorziening de rentevordering toegevoegd. Hierdoor bedraagt de voorziening USD 6.194.736.
20. Met dagtekening 26 maart 2021 heeft verweerder eiseres laten weten voornemens te zijn om bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2017 van de aangifte af te wijken op dezelfde gronden als voor het voorgaande jaar. Daarom heeft verweerder de belastbare winst als volgt berekend:
Belastbare winst volgende de aangifte: USD (40.269)
Bij: correctie 1 dotatie voorziening USD 2.725.070
Bij: correctie 2 rentebaten USD 24.205
Bij: correctie 3 boeterente USD 2.749.276
Bij: correctie 4 rente over schuldig gebleven rente 2016 USD 258.201
Belastbare winst na correctie: USD 5.716.483
21. Verweerder heeft op 10 april 2021 de aanslag Vpb 2017 aan eiseres opgelegd. Hij is daarbij conform zijn voornemen afgeweken van de aangifte.
Aanslagregeling 2018
22. Op 30 april 2020 heeft eiseres de aangifte Vpb ingediend, waarin een belastbare wint van -/- USD 340.421 is aangegeven. Omdat [A B.V.] ook gedurende 2018 nog altijd niet in staat bleek de rentebetalingen aan eiseres te betalen, heeft zij in haar aangifte aan de eerder gevormde voorziening de rentevordering toegevoegd. Hierdoor bedraagt de voorziening USD 8.919.806.
23. Met dagtekening 26 maart 2021 heeft verweerder eiseres laten weten voornemens te zijn om bij de vaststelling van de aanslag Vpb 2018 van de aangifte af te wijken op dezelfde gronden als voor het voorgaande jaar. Daarom heeft verweerder de belastbare winst als volgt berekend:
Belastbare winst volgende de aangifte: USD (340.421)
Bij: correctie 1 dotatie voorziening USD 2.725.070
Bij: correctie 2 rentebaten USD 24.205
Bij: correctie 3 boeterente USD 2.749.276
Bij: correctie 4 rente over schuldig gebleven rente 2016 en 2017 USD 554.674
Belastbare winst na correctie: USD 5.712.804
24. Verweerder heeft op 10 april 2021 de aanslag Vpb 2018 aan eiseres opgelegd. Hij is daarbij conform zijn voornemen afgeweken van de aangifte.”
2.2.
Het Hof gaat ook uit van de hiervoor vermelde feiten van de rechtbank en vult deze als volgt aan.
2.3.
In de tussen belanghebbende en [A B.V.] gesloten leningsovereenkomst heeft deze laatste zich verplicht op eerste verzoek van belanghebbende zekerheidsrechten te verstrekken op – kort gezegd – al haar activa.
2.4.
Ter zitting van het Hof is door partijen de in het Handelsregister aanwezige gedeponeerde jaarrekening van [A B.V.] voor het jaar 2015 geraadpleegd. Partijen hebben daarop eenparig verklaard dat deze in de openingsbalans een eigen vermogen van ongeveer USD 6,5 miljoen vermeldt en in de slotbalans een eigen vermogen van ongeveer USD 12 miljoen.
2.5.
[A B.V.] heeft het bedrag van de lening doorgeleend aan [B. Holding B.V.] , waarna [B. Holding B.V.] dit bedrag via haar dochtervennootschap [M Holding B.V.] als kapitaal heeft gestort in [M U.A.] . Deze laatste vennootschap heeft hiermee 81% van de aankoopsom voor een meerderheidsbelang in [GCIM de C.V.] gefinancierd.
2.6.
Op 9 maart 2020 heeft belanghebbende conservatoire beslagen gelegd op roerende zaken en aandelen ten laste van onder meer [A B.V.] , [D ] , [B. Holding B.V.] en [M U.A.] .
2.7.
Naar aanleiding van de vraag van het Hof aan de inspecteur ter zitting of hij onderzocht heeft of een derde de lening zou verstrekken tegen een niet-winstafhankelijke rente, heeft de inspecteur als volgt verklaard:
“Een dergelijk onderzoek heb ik niet verricht. Het is moeilijk om dit te onderzoeken. Het moet gaan om een lening die verstrekt wordt aan een vennootschap met daarin alleen een aandelenbelang. Elke schommeling in de waarde van het aandelenbelang heeft effect op de waarde van de lening. In de praktijk zou er nooit een financiering van 100% worden verstrekt als er geen andere inkomsten zijn.”
2.8.
Tot de stukken van het geding behoren een brief van 28 januari 2020 namens belanghebbende aan [A B.V.] waarin de laatste onder andere wordt gesommeerd aan bepaalde verplichtingen te voldoen (hierna: de sommatiebrief) en een deurwaardersexploot van 10 maart 2020 aan [A B.V.] betreffende onder andere conservatoire beslagen gelegd ten behoeve van belanghebbende (hierna: het deurwaardersexploot). Voorts behoort tot de stukken van het geding een door [Advieskantoor X] ten behoeve van [D ] opgesteld waarderingsrapport per balansdatum 31 december 2017 (hierna: het [Advieskantoor X] 2017 rapport). In het [Advieskantoor X] 2017 rapport is onder andere de onderstaande tabel opgenomen:
Entity name
Method used
Initial Investment (at Cost)
September 2015
Fair value as of
December 31 2017
MXPS
USDS
MXPS
USDS
[GCIM de C.V.]
Income and market methods
N/A
N/A
4,436,147,000
224,781,205
[M U.A.]
Percentage of participation (equity method)
1,350,000,000
77,758,460
2,218,073,503
11,390,602
Main investor
Accrued returning profitability rate
873,097,080
52,423,000
1,434,513,703
75,771,209
[A B.V.]
Accrued returning profitability rate
163,971,129
9,792,418
268,407,420
14,153,775

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de aanslagen Vpb voor de jaren 2015-2016, 2017 en 2018 verder moeten worden verminderd.
Het geschil betreft allereerst de vraag of de vordering van belanghebbende op [A B.V.] een onzakelijke lening betreft. Is daarvan geen sprake dan is in geschil of de ten aanzien van die vordering verschuldigde maar onbetaalde rentebaten bij het bepalen van de winst in aanmerking genomen dienen te worden en (zo ja) of door belanghebbende afwaarderingen mogen worden genomen ter grootte van de nominale bedragen van bedoelde rentebaten.
Ten slotte is in geschil of de verzuimboete dient te worden gehandhaafd.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“Zakelijkheid van de lening
29. In het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, is, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
“3.3.2. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het "at arm's length" beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal - behoudens het rentepercentage - uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
3.3.3. Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.
(…)
3.3.5. Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur vervolgens alsnog een onzakelijke lening kan worden. Anders dan in de literatuur die naar aanleiding van het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad met nummer 43849 is verschenen wel is aangenomen, moet voor de lening als geheel worden beoordeeld of sprake is van een onzakelijke lening. Uitgangspunt voor de fiscale winstberekening vormt hetgeen partijen zijn overeengekomen en bij één overeenkomst is sprake van één debiteurenrisico. Zoals een borgstelling voor een lening die door een derde aan een gelieerde vennootschap is verstrekt in zijn geheel al dan niet in de kapitaalsfeer ligt, heeft hetzelfde te gelden voor het debiteurenrisico van een onzakelijke lening.”
30. Het voorgaande heeft ook te gelden wanneer de lening wordt verstrekt aan een ander dan de aandeelhouder of een met hem gelieerde partij, maar niettemin door de vennootschap met het verstrekken van de geldlening een debiteurenrisico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben genomen en de vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder te dienen. De lening blijft in een zodanig geval tot het vermogen van de vennootschap behoren, maar een eventueel verlies op de geldlening kan dan niet in mindering op de winst worden gebracht. Of sprake is van een onzakelijke lening dient te worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening met dien verstande dat een zakelijke lening gedurende haar looptijd ten gevolge van onzakelijk handelen van de crediteur alsnog een onzakelijke lening kan worden (zie het hiervoor weergegeven arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011). Voor het niet in aanmerking nemen van een debiteurenverlies op een lening die bij het aangaan zakelijk was, zal de inspecteur feiten en omstandigheden moeten stellen, en bij betwisting aannemelijk maken, waaruit volgt dat een zakelijk handelende derde in soortgelijke omstandigheden maatregelen zou hebben genomen om zijn rechten voortvloeiende uit de desbetreffende vordering veilig te stellen, op welk moment dit zou zijn gebeurd, waarin de maatregelen zouden hebben bestaan en in hoeverre de derde dan erin zou zijn geslaagd zijn rechten daadwerkelijk veilig te stellen. Indien dan aannemelijk is dat en in hoeverre een derde geen verlies zou hebben geleden, is het door de belastingplichtige geleden verlies in zoverre niet aftrekbaar (zie Hoge Raad 1 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2735 en Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645).
31. Verweerder heeft gesteld dat sprake is van een onzakelijke lening. Volgens hem is het zeer ongeloofwaardig dat eiseres de lening heeft verstrekt uitsluitend omdat het een goede investering zou zijn. Immers heeft zij geen gedegen onderzoek ingesteld naar, onder andere, de kredietwaardigheid van de betrokken partij(en), terwijl sprake is van een financiering van een behoorlijke omvang. De door eiseres overgelegde stukken waarin de mogelijkheid wordt besproken om te investeren in [GCIM de C.V.] , waarbij een bepaald verwacht rendement wordt vermeld, is daartoe onvoldoende. Daarnaast is de lening achtergesteld, ontbreken er zekerheden, heeft [A B.V.] ten tijde van de geldverstrekking een (zeer) beperkt eigen vermogen en verricht [A B.V.] geen (andere) activiteiten. Ook investeert eiseres niet zelf in [GCIM de C.V.] , maar verstrekt zij een lening zodat uiteindelijk [A B.V.] via [M U.A.] een belang in [GCIM de C.V.] kan verkrijgen. [M U.A.] heeft enkel als activa de deelneming [GCIM de C.V.] en een bedrag van € 14.170 aan liquide middelen. Daarmee is de terugbetaling van de lening door [A B.V.] (nagenoeg) geheel afhankelijk van de resultaten van [GCIM de C.V.] . Gelet hierop is volgens verweerder daarom ook sprake van een aanzienlijk risico waar enkel een vaste rentevergoeding tegenover staat. De reden dat eiseres dit risico heeft geaccepteerd, waar enkel een vaste rentevergoeding tegenover staat, is om het belang van (de echtgenoot van) haar (uiteindelijke) aandeelhouder te dienen, omdat [N. de C.V.] door deze financiering invloed zou verkrijgen in [GCIM de C.V.] . Het belang van eiseres reikt dus verder dan alleen de overeengekomen vaste rentevergoeding.
Ook maken de latere wijzigingsovereenkomst en de Termination Agreement, waarbij is overeengekomen dat [D ] , enig aandeelhouder van [A B.V.] , garant staat voor de terugbetaling, niet dat de lening zakelijk is geworden. Uit het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 29 november 2021, nr. 2021-15229, volgt dat door de aanpassing van onzakelijke leningsvoorwaarden de lening weer zakelijk kan worden, maar dat dit niet meer mogelijk is als het op onzakelijke gronden aanvaarde debiteurenrisico zich al heeft gemanifesteerd. Aangezien het debiteurenrisico zich nog niet gemanifesteerd had, is voor de vraag of de lening zakelijk is geworden, van belang wat de vermogenspositie van [D ] was. Dat [D ] een betere kredietwaardigheid heeft dan [A B.V.] , is door eiseres niet aannemelijk gemaakt. Mede gelet op het feit dat tot op heden geen (verdere) betaling heeft plaatsgevonden, is het volgens verweerder aannemelijk dat die vermogenspositie niet toereikend (genoeg) is.
32. Eiseres heeft gesteld dat, aangezien er uitsluitend een zakelijke relatie is tussen [M] en [D ] , het irrelevant is of eiseres al dan niet een debiteurenrisico heeft aanvaard dat een andere derde niet zou hebben genomen. Het feit dat er geen zekerheden zijn gesteld met betrekking tot de lening maakt dat niet anders, aangezien de Hoge Raad (op 9 maart 1983, BNB 1983/202) heeft bepaald dat verweerder niet op de stoel van de ondernemer mag gaan zitten en het dus aan eiseres zelf was om te bepalen of en in hoeverre zij zekerheden van [A B.V.] verlangde. Eiseres heeft een dergelijk debiteurenrisico aanvaard, omdat zij de verwachting had – vanwege het profiel van [GCIM de C.V.] – dat [GCIM de C.V.] een economische groei zou doormaken en dat de lening (na de verkoop van [GCIM de C.V.] ) zou worden terugbetaald en dat eiseres door de rentebaten een behoorlijke vergoeding zou hebben ontvangen voor het verstrekken van de lening. De verkoop van [GCIM de C.V.] – en dus ook de aflossing van de lening en de te ontvangen rente – is echter vertraagd door de onderzoeken van COFECE . Ook maakt de Mexicaanse cultuur, waarin het gebruikelijk(er) is om te vertrouwen op hetgeen afgesproken wordt, dat eiseres geen zekerheden heeft gesteld. Het is niet ‘chique’, zo zegt eiseres, om dergelijke zekerheden te stellen. Daarnaast is het voor eiseres niet mogelijk om op enige wijze controle over [GCIM de C.V.] te verkrijgen.
33. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, op wie de bewijslast rust, aannemelijk gemaakt dat sprake is van een onzakelijke lening. Zij overweegt daartoe als volgt.
34. Anders dan eiseres stelt, is - om te kunnen spreken van een onzakelijke lening - geen aandeelhoudersrelatie vereist. Uit het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645 (zie 30.) volgt namelijk dat ook wanneer de lening is verstrekt aan een ander dan de aandeelhouder of een gelieerde partij, maar met het verstrekken van de lening een debiteurenrisico wordt gelopen dat een derde niet zou hebben genomen en een vennootschap dit heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder te dienen, sprake is van een onzakelijke lening. De rechtbank is van oordeel dat die situatie zich in onderhavige zaken voordoet. De rechtbank acht het door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiseres een direct en persoonlijk belang had bij het verstrekken van de lening, omdat (de echtgenoot van) [M] , door middel van de verstrekte financiering aan [A B.V.] , een zekere mate van invloed kon uitoefenen in [GCIM de C.V.] , welke entiteit een (grote) concurrent is van [N. de C.V.] (de onderneming van de echtgenoot van [M] ). De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat eiseres de lening heeft verstrekt omdat het een goede investeringsmogelijkheid leek, juist vanwege het feit dat zij dan een lening aan één van de grootste concurrenten van haar echtgenoot zou verstrekken, wat eerder zou betekenen dat [GCIM de C.V.] een sterkere positie op de markt kon krijgen, dan wel behouden, ten opzichte van [N. de C.V.] . Gelet hierop en de voorwaarden waaronder de lening is afgesloten, namelijk dat deze achtergesteld is en er (met de oorspronkelijke leningsovereenkomst) geen zekerheden zijn bedongen, is de rechtbank het met verweerder eens dat sprake is van een onzakelijke lening. De latere wijzigingen van de leningsovereenkomst (zie 10. en 12.) maken dit oordeel niet anders. Immers is onbekend wat het vermogen van [D ] is, zodat het niet aannemelijk is geworden dat hij een betere kredietwaardigheid heeft dan [A B.V.] . Die borgstelling maakt dan ook geenszins dat de lening als zakelijk gekwalificeerd kan worden.
Waarde rente(vordering)
35. Het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico heeft in beginsel mede betrekking op het risico dat de rente over die lening niet wordt betaald. Dat betekent dat ook het debiteurenrisico met betrekking tot verschuldigd gebleven rente op een onzakelijke lening in beginsel in de kapitaalsfeer valt (vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442).
36. Van een zodanig debiteurenrisico is echter pas sprake nadat de rentetermijn verschuldigd is geworden. Op dat moment ontstaat een rentevordering. Omdat het debiteurenrisico op deze vordering daarna overgaat naar de onbelaste sfeer, zal, voor de (juiste) vaststelling van de totaalwinst, de vervallen rente moeten worden gewaardeerd op de waarde die op dat moment aan die vordering in het economische verkeer kan worden toegekend. Voor dat bedrag zal de rente bij de winstberekening in aanmerking moeten worden genomen (vgl. Hoge Raad 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BW6552).
37. Eiseres heeft subsidiair gesteld dat, wanneer sprake is van een onzakelijke lening, de waarde in het economisch verkeer van de rentevordering nihil is. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres, onder andere, een rapport van [Advieskantoor X] overgelegd. Volgens eiseres volgt hieruit dat zij redelijkerwijs de verwachting mocht hebben dat het zo goed als zeker was dat niet betaald zou kunnen worden door [A B.V.] (dan wel [D ] ), omdat de waarde van [GCIM de C.V.] in de periode 2015 - 2018 gemiddeld genomen met 22% is afgenomen. Verweerder heeft dit betwist en gesteld dat het aan eiseres is om aannemelijk te maken dat de waarde in het economisch verkeer van de rentevordering lager is dan hetgeen tussen partijen is afgesproken.
38. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat het op de weg van eiseres ligt om aannemelijk te maken dat de waarde in het economisch verkeer van de rentevordering daadwerkelijk nihil is. Met hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, heeft zij, mede gelet op de betwisting van verweerder, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de waarde van de rente op nihil moet worden gesteld. Hierbij acht de rechtbank het van belang dat eiseres in haar brief van 2 april 2019 (zie 17.) nog heeft aangegeven de verwachting te hebben dat [A B.V.] , dan wel [D ] , een (groot) deel van de (rente)schuld zal voldoen aan eiseres. Verder heeft eiseres zelf ter zitting gesteld dat ook de waardering zoals volgt uit het rapport van [Advieskantoor X] , slechts een indicatief gegeven is. Overigens heeft verweerder ter zitting de nodige kanttekeningen geplaatst bij dat rapport. Daarom is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rentevordering op nihil gesteld kon worden. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat betalingen door [A B.V.] op grond van artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek eerst in mindering strekken van de door haar verschuldigde rente.
39. Nu de rechtbank van oordeel is dat sprake is van een onzakelijke lening, alsook het subsidiaire standpunt van eiseres niet kan slagen, dient (met in achtneming van de borgstellingsanalogie) een alsdan in aanmerking te nemen rente te worden bepaald. Ter zitting heeft zowel verweerder als eiseres voor dat geval gesteld dat de borgstellingsrente niet afwijkt van de afgesproken rente van 5,15%. Nu de hoogte van de borgstellingsrente tussen partijen niet in geschil is en de rechtbank ook geen aanleiding ziet om daarover anders te oordelen, volgt zij partijen in hun gezamenlijke standpunt.
40. Eiseres heeft desgevraagd verklaard dat, mocht zij inhoudelijk geheel in het ongelijk worden gesteld door de rechtbank, aangesloten kan worden bij de door verweerder gemaakte berekeningen van de belastbare bedragen in zijn nader stuk van 10 oktober 2023.
Verzuimboete (2017)
41. Eiseres heeft geen grieven tegen de opgelegde verzuimboete aangevoerd. Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 10 april 2021 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM omdat op dat moment de boete is opgelegd. De rechtbank doet uitspraak op 18 december 2023. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met een duur van een zes maanden tot twaalf maanden (zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). De boete zal daarom worden gematigd met 10% (zie Hof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) tot (afgerond) € 2.375.
Beschikkingen belastingrente
42. Eiseres heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen en ook overigens is niet gebleken dat de rente ten onrechte of in strijd met het bepaalde in hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is berekend.
Slotsom
43. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Onzakelijke lening
5.1.
Het Hof zal allereerst ingaan op de vraag of de op 21 september 2015 tussen belanghebbende en [A B.V.] tot stand gekomen lening een onzakelijke lening betreft (zoals de inspecteur betoogt). Het Hof stelt daarbij het volgende voorop. Het aanmerken van een geldlening als een onzakelijke lening veronderstelt dat de schuldeiser van die geldlening een debiteurenrisico loopt dat een derde niet zou hebben genomen en het daarmee gelopen debiteurenrisico heeft aanvaard met de bedoeling het belang te dienen van de aandeelhouder in die hoedanigheid (vgl. HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:645, r.o. 2.3.1 en HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3599, r.o. 2.3.2). Daarbij heeft te gelden dat alleen dan sprake is van een onzakelijke lening als geen (winstonafhankelijke) rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de debiteur, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden (vgl. HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, zoals geciteerd in onderdeel 29 van de uitspraak van de rechtbank).
5.2.
De inspecteur betoogt dat de lening een onzakelijke lening is en belanghebbende heeft dit gemotiveerd betwist. Gelet hierop rust de bewijslast van de feiten en omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een onzakelijke lening op de inspecteur. Deze bewijslast omvat in elk geval (maar is daar niet toe beperkt) dat hij aannemelijk dient te maken dat belanghebbende een debiteurenrisico op zich heeft genomen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben geaccepteerd, ook niet tegen een andere (maar winstonafhankelijke) rente.
5.3.1.
De inspecteur heeft zijn bewijsvoering toegespitst op de vraag of aan de lening (mede) onzakelijke beweegredenen te grondslag lagen. Ter zitting heeft de inspecteur erkend (zie 2.7) dat hij geen onderzoek heeft verricht naar het hiervoor in 5.2 bedoelde onderdeel van zijn bewijslast; namelijk dat het debiteurenrisico dat belanghebbende op zich nam door een derde niet geaccepteerd zou zijn. Er is namelijk niet door hem onderzocht of een niet-winstafhankelijke rente kan worden bepaald waaronder een derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden.
5.3.2.
Ter invulling van zijn onder 5.2 bedoelde bewijslast heeft de inspecteur wel gewezen op het ontbreken van zekerheidsrechten en op de achterstelling (zie 6 van de uitspraak van de rechtbank) en heeft hij betoogd dat belanghebbende de kredietwaardigheid van de debiteur onvoldoende heeft onderzocht, waarbij hij heeft aangevoerd dat de lening bijzonder risicovol is aangezien de debiteur enkel beschikt over het daarmee verworven (indirecte) belang in [GCIM de C.V.] , zodat iedere schommeling in de waarde van die aandelen direct effect heeft op de waarde van de lening.
5.3.3.
Belanghebbende heeft hier tegenin gebracht dat ten tijde van het verstrekken van de lening de verwachting bestond dat [A B.V.] haar verplichtingen zou kunnen nakomen. Zij voorzag dat [GCIM de C.V.] een economische groei zou doormaken, zodat [A B.V.] haar rente- en terugbetaalverplichtingen zou kunnen voldoen uit de opbrengst uit (verkoop van) het indirect gehouden belang in [GCIM de C.V.] . Dat deze verwachting zich, mede door de perikelen met de COFECE (zie onderdelen 9 tot en met 13 van de uitspraak van de rechtbank), niet heeft verwezenlijkt was bij het aangaan van de lening niet te voorzien, aldus belanghebbende.
5.3.4.
Hetgeen de inspecteur ter invulling van zijn onder 5.2. bedoelde bewijslast naar voren heeft gebracht zoals weergeven onder 5.3.2., eerste volzin, dient genuanceerd te worden. Hij ging er namelijk ten onrechte vanuit dat het eigen vermogen van [A B.V.] bij het aangaan van de lening verwaarloosbaar was. Dit bleek immers, na raadpleging, ter zitting van het Hof van de in het Handelsregister beschikbare gegevens, onjuist (zie 2.4). Verder waren weliswaar bij het aangaan van de lening geen zekerheden verstrekt, maar verplichtte de leningsovereenkomst [A B.V.] wel op eerste verzoek van belanghebbende deze alsnog te verstrekken (zie 2.3). En hoewel de lening achtergesteld is op andere schulden lag het, mede gelet op het ontbreken van andere activiteiten van [A B.V.] (zie 31 van de rechtbankuitspraak) niet voor de hand dat zij aanzienlijke andere schulden zou opbouwen. Daarnaast kan worden gewezen op het gedetailleerde aflossingsschema van de lening (zie onderdeel 6 van de rechtbankuitspraak). Ten slotte heeft de inspecteur nagelaten om enige vorm van vergelijking te presenteren waaruit naar voren zou moeten komen dat een derde eenzelfde lening niet zou verstrekken, ook niet tegen een hogere rente.
5.4.
Het overwogene in 5.3.1 tot en met 5.3.4 overziende komt het Hof tot het oordeel dat de inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende door het verstrekken van de lening aan [A B.V.] (noch bij het overeenkomen van de wijzigingen daarin) een debiteurenrisico op zich nam dat een derde niet, tegen welke winstonafhankelijke rente ook, op zich genomen zou hebben (hierna: een onaanvaardbaar debiteurenrisico).
Het voorgaande wordt niet anders indien het Hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van het standpunt van de inspecteur dat het aandeelhoudersbelangen waren die belanghebbende bewogen tot het verstrekken van de lening – daarmee zou immers de echtgenoot van de middellijk aandeelhoudster van belanghebbende invloed kunnen vergaren in een belangrijke concurrent, [GCIM de C.V.] . Het enkele handelen uit aandeelhoudersmotieven is immers onvoldoende voor de kwalificatie van de lening als onzakelijk. Daartoe is eveneens vereist dat belanghebbende een onaanvaardbaar debiteurenrisico heeft aanvaard, en dat zij dat heeft gedaan, heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Het standpunt van de inspecteur dat de lening een onzakelijke lening betreft faalt.
Niet-ontvangen rentebaten
5.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, in het geval geen sprake is van een onzakelijke lening, afwaarderingen ten laste van de winst kunnen plaatsvinden. Zij betoogt dat een bedrag ter grootte van de niet-ontvangen rente op grond van goedkoopmansgebruik niet tot de winst hoeft te worden gerekend dan wel dat indien er wel een rentevordering in aanmerking genomen dient te worden, eenzelfde bedrag ten laste van de winst gebracht mag worden als afwaardering op die vordering (van hoofdsom en rente) die zij heeft op [A B.V.] Op grond van het voorzichtigheidsbeginsel hoeft een rentevergoeding niet in aanmerking te worden genomen als aan dat recht onzekerheden zijn verbonden van zodanige aard, dat activering in strijd zou komen met de voorzichtigheid die aan de winstbepaling volgens goedkoopmansgebruik inherent is. Dat is zo aangezien [A B.V.] niet beschikt over voldoende middelen en/of is niet voldoende solvabel is om de uit hoofde van de leningsovereenkomst verschuldigde rentebetalingen te voldoen, aldus belanghebbende. Gemakshalve zal het Hof hierna van ‘afwaardering’ spreken, maar daarmee wordt ook het niet tot de winst rekenen van de niet-ontvangen rente bedoeld.
5.6.
Bij de beoordeling van de vraag of de afwaardering van de vordering op [A B.V.] ten laste van de winst van belanghebbende kan komen, stelt het Hof voorop dat, gelet op de betwisting door de inspecteur, de bewijslast van de feitelijke gronden voor de per de respectieve balansdata gestelde afwaardering op belanghebbende rust. Of de afwaardering geoorloofd is dient te worden beoordeeld naar maatstaven van goed koopmansgebruik.
5.7.1.
Dat betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat per eindbalansdata (31 december 2016, 31 december 2017, respectievelijk 31 december 2018) binnen de grenzen van goed koopmansgebruik op het totale bedrag dat zij heeft te vorderen van [A B.V.] een aftrekbaar verlies (ter grootte van de op bedoelde data verschuldigde, maar onbetaalde rente) mag worden genomen. Belanghebbende stelt dat de vordering minder waard was dan haar nominale bedrag (verschuldigde maar onbetaalde rente daarbij inbegrepen) en mag worden afgewaardeerd. Daartoe stelt zij dat kort na het verstrekken van de lening en als gevolg van COFECE ’s onderzoeken naar de transacties bleek dat [GCIM de C.V.] in een slechte financiële positie verkeerde en dat [A B.V.] niet in staat was de maandelijkse rentebetalingen te voldoen (zij het dat aan belanghebbende nog wel twee (rente)betalingen zijn verricht, beide ten bedrage van USD 235.006) .
5.7.2.
Ter onderbouwing van haar stelling heeft zij de sommatiebrief en het deurwaardersexploot ingebracht (zie 2.8). Deze stukken dateren echter van 2020, dus van ver na de laatstgenoemde balansdatum. Naar het oordeel van het Hof hebben deze stukken gelet daarop en gelet op hun inhoud onvoldoende betekenis voor het geschil met betrekking tot de onderhavige belastingjaren.
5.7.3.
Voorts heeft belanghebbende kort voor de zitting van de rechtbank een door [Advieskantoor X] opgesteld en op 10 oktober 2023 gedagtekend waarderingsrapport ingebracht (zie 37 en 38 van de rechtbankuitspraak). Dit rapport becijfert de waarde van de aandelen in [GCIM de C.V.] en komt tot de conclusie dat de waarde van het indirect gehouden belang ultimo 2018 12% (ongeveer USD 7,5 miljoen) minder bedraagt dan de som van de verschuldigde rente en hoofdsom van de lening. Het rapport biedt echter geen inzicht in de gegevens die aan de berekening ten grondslag liggen, zodat de in het rapport becijferde waarde oncontroleerbaar is (jaarstukken van [GCIM de C.V.] zijn, ondanks het verzoek daartoe van de inspecteur, nimmer door belanghebbende verstrekt). Daar komt bij dat de in het rapport becijferde waarde van [GCIM de C.V.] per 31 december 2017 (van ongeveer USD 110 miljoen) significant afwijkt van de eveneens door [Advieskantoor X] in het [Advieskantoor X] 2017 rapport becijferde waarde per die datum (van ongeveer USD 225 miljoen, zie 2.8). Het Hof verwijst voorts naar hetgeen de rechtbank in onderdeel 38 van haar uitspraak over het rapport heeft overwogen en komt tot het oordeel dat aan het rapport voor de beoordeling van de in 5.6 opgeworpen vraag slechts een zeer beperkt gewicht toekomt.
5.7.4.
Voor zover aan het rapport voor het bepalen van de waarde van het aandelenbelang in [GCIM de C.V.] al enig gewicht moet worden toegekend overweegt het Hof nog het volgende. Het gaat om de waardering van de vordering (hoofdsom en rente) die belanghebbende op [A B.V.] heeft. Daarvoor kan een inschatting van de waarde van de aandelen in [GCIM de C.V.] weliswaar relevant zijn, maar dat is niet afdoende zonder informatie over overige door [A B.V.] gehouden vermogensbestanddelen, over de vermogenstoestand van de tussenliggende rechtspersonen (zie 2.5) en – voor de belastingjaren 2017 en 2018 – over de vermogenstoestand van [D ] , die vanaf 20 juli 2017 voor de betalingsverplichtingen van [A B.V.] garant stond (zie onderdeel 10 van de rechtbankuitspraak), hetgeen allemaal ontbreekt. Dat klemt te meer nu het procesdossier aanwijzingen bevat dat het eigen vermogen van [A B.V.] per september 2015, 31 december 2015 en 31 december 2017 (zie 2.4 en 2.8) met respectievelijk USD 9.792.418, USD 12 miljoen en USD 14.153.775 meer bedroeg dan de door [Advieskantoor X] becijferde tekort van 12% of USD 7,5 miljoen (zie 5.7.3). Het Hof voegt hieraan toe dat belanghebbende, blijkens de door haar ingediende aangiften vennootschapsbelasting, haar vordering op [A B.V.] op de bewuste balansdata ook commercieel niet heeft afgewaardeerd.
5.8.
Het hiervoor overwogene brengt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende de door haar gestelde afwaardering van de vordering (van hoofdsom en rentebaten) op [A B.V.] niet aannemelijk heeft gemaakt. Voor zover belanghebbende in hoger beroep nog het standpunt inneemt dat zij per balansdata dotaties aan een voorziening mag verrichten (zie 15, 19 en 22 van de rechtbankuitspraak) faalt dit gelet op het hiervoor overwogene eveneens.
Verzuimboete
5.9.
Het Hof acht de verzuimboete die aan belanghebbende voor het jaar 2017 is opgelegd wegens het te laat doen van aangifte, met de ambtshalve vermindering daarvan door de rechtbank, passend en geboden. In hetgeen belanghebbende daar in hoger beroep tegenin heeft gebracht (kort gezegd, dat ruimte dient zijn voor coulance) ziet het Hof geen aanleiding tot (verdere) vermindering.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een kostenveroordeling.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J.-P.R. van den Berg (voorzitter), F.J.P.M. Haas en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 28 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: