ECLI:NL:GHAMS:2025:2311

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2025
Publicatiedatum
30 augustus 2025
Zaaknummer
24/3143 en 24/3144
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over proceskostenvergoeding in WOZ-zaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 21 augustus 2025, gaat het om een hoger beroep van belanghebbende [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 7 maart 2024. De rechtbank had in die uitspraak de bezwaren van belanghebbende tegen de WOZ-waarde van zijn woningen ongegrond verklaard, maar had wel een immateriële schadevergoeding toegekend. In hoger beroep is de proceskostenvergoeding ter discussie gesteld. Belanghebbende betoogde dat de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding had toegekend en dat artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ en het motiveringsbeginsel waren geschonden. Het Hof oordeelde dat de WOZ-waarde van de woningen niet meer in geschil was en dat het griffierecht door de heffingsambtenaar was vergoed. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank voldoende had gemotiveerd waarom de proceskostenvergoeding niet hoger was vastgesteld. Het Hof concludeerde dat de rechtbank de juiste procedure had gevolgd en dat de heffingsambtenaar aan zijn informatieverplichtingen had voldaan. De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 24/3143 en 24/3144
21 augustus 2025
uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: G. Gieben)
tegen de uitspraak van 7 maart 2024 in de zaken met kenmerken HAA 22/2664 en
HAA 22/2665 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Y] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen met dagtekening 26 februari 2021 op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde (hierna: de WOZ-waarde) van de onroerende zaken aan de adressen [straat 1] 63 en [straat 1] 65 ZA te [Z] (hierna ook: de woningen) voor het kalenderjaar 2021 naar waardepeildatum 1 januari 2020 vastgesteld op respectievelijk € 640.000 en € 205.000. In hetzelfde geschrift zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2021 bekendgemaakt.
1.2.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 februari 2022 heeft de heffingsambtenaar de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft als volgt op de tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ’eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
[“De rechtbank:]
- (…) verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van
€ 500 aan eiser (…), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500 aan eiser (…), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank, en
- veroordeelt de heffingsambtenaar en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten ieder tot een bedrag van € 110 (…), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van deze uitspraak van de rechtbank.”
1.4.
Belanghebbende heeft op 22 april 2024 tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Met instemming van partijen heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Op 18 augustus 2025 heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woningen. Met ingang van 23 november 2020 staat belanghebbende ingeschreven op het adres [straat 1] 63 te [Z] .
2.1.2.
[straat 1] 63 betreft een vrijstaande woning (semibungalow), gebouwd in 2018. De inhoud van de woning is ongeveer 650 m³ en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 730 m². De woning is voorzien van een vrijstaande garage.
2.1.3.
[straat 1] 65 ZA betreft een geschakelde recreatiewoning, gebouwd in 1960. De inhoud van de woning is 95 m³ en de oppervlakte van het perceel is 819 m². De woning is voorzien van een tuinhuis.
2.2.
De gemachtigde heeft in het bezwaarschrift de heffingsambtenaar op grond van
artikel 40 Wet WOZ en artikel 7:4 Awb verzocht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken van onderhavige objecten en de gehanteerde referentiepanden te verstrekken waaronder de grondstaffels, liggingsfactor, onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum, de KOUDV-factoren en de daarop gehanteerde correcties.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft in de bezwaarfase, naast de taxatieverslagen, grondstaffels (kavelmodellen) en taxatiematrices naar de gemachtigde gestuurd. In de ‘bezwaarmatrix’ van [straat 1] 63 staat het in het taxatieverslag vermelde vergelijkingsobject [straat 2] 34 te [Z] . In de ‘bezwaarmatrix’ van [straat 1] 65 ZA staan net als in het taxatieverslag de vergelijkingsobjecten [straat 3] 17 S en [straat 4] 4 te [Z] . De gemachtigde heeft de ontvangst hiervan in een e-mailbericht van 25 mei 2021 aan de heffingsambtenaar bevestigd.
2.4.
De heffingsambtenaar heeft in beroep nieuwe waardematrices overgelegd. [straat 1] 63 is in de nieuwe matrix vergeleken met drie vrijstaande semibungalows (waaronder
[straat 2] 34) en een vrijstaande woning, alle gelegen te [Z] . De vergelijkingsobjecten voor [straat 1] 65 ZA betreffen drie vrijstaande recreatiewoningen in [Z] , waaronder [straat 3] 17 S en [straat 4] 4, en daarnaast twee vrijstaande recreatiewoningen in [plaats 1] en [plaats 2] . Het verkoopcijfer [straat 5] 282 84 te
[plaats 2] betreft een houten woning op ondererfpacht.
2.5.
Bij het hoger beroep is een volmacht d.d. 15 maart 2021 van belanghebbende aan (alle medewerkers van) [bedrijf] . gevoegd. Hieruit volgt dat de gemachtigde namens hem hoger beroep mocht indienen tegen de uitspraak van de rechtbank.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de rechtbank een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend. In dit kader is in geschil of artikel 40, lid 2, Wet WOZ en het motiveringsbeginsel zijn geschonden.
3.2.
De WOZ-waarde van de woningen is niet meer in geschil.
3.3.
Het griffierecht is (ambtshalve) door de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoed.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft als volgt overwogen en beslist:

Artikel 40 van de Wet WOZ
6. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 augustus 2023 (ECLI:NL:HR:2023:1052) – voor zover hier van belang – als volgt geoordeeld over de uitleg die aan artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet worden gegeven:
“3.2.1 Op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ dient verweerder aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen, op verzoek een afschrift te verstrekken van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde. Volgens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling worden onderliggende taxatiegegevens niet altijd vastgesteld in een afzonderlijk taxatierapport, terwijl het zonder die gegevens niet mogelijk is om een waarde te bepalen. Uit die geschiedenis volgt verder dat naar het oordeel van de wetgever deze gegevens op verzoek aan de belastingplichtige dienen te worden verstrekt. Het voorschrift van artikel 40, lid 2, Wet WOZ strekt ertoe een dergelijke verplichting wettelijk vast te leggen.
3.2.2
Die verplichting kan ook betrekking hebben op gegevens die niet zijn vermeld in een taxatieverslag dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling. De delegatiebepaling van artikel 20, lid 2, Wet WOZ, waarop de Uitvoeringsregeling is gebaseerd, biedt niet de mogelijkheid om bepaalde gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde uit te zonderen van de informatieverplichting van verweerder op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ. De parlementaire geschiedenis van de – later tot stand gekomen – Wet van 28 maart 2013 kan hierin geen verandering brengen.
3.2.3
Aan dit een en ander doet niet af dat de overige gegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn die daarom tevens voorafgaand aan het horen in een bezwaarprocedure op grond van artikel 7:4, lid 2, Awb ter inzage moeten worden gelegd.
3.2.4
Het voorgaande brengt mee dat op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ aan degene te wiens aanzien een beschikking als bedoeld in de Wet WOZ is genomen, en die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens moet worden verstrekt.
3.2.5
Opmerking verdient nog dat de in 3.2.4 bedoelde gegevens ook betrekking kunnen hebben op voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten.”
7. Blijkens het bezwaarschrift en de aanvulling daarop heeft eiser in bezwaar onder verwijzing naar artikel 40 van de Wet WOZ verzocht om alle stukken die verweerder bij de initiële waardebepaling en bij de behandeling van het bezwaar heeft betrokken.
8. De uitspraak op bezwaar luidt, voor zover van belang:
“KOUDV-factoren en grondstaffel
De door u opgevraagde KOUDV-factoren en grondstaffels zijn op 21 mei 2021 verzonden en u heeft op 25 mei 2021 bevestigd dat u deze heeft ontvangen.
Indexering en kavelmodel
Uit jurisprudentie volgt niet dat ik zonder meer gehouden ben de onderbouwing van de indexering naar waardepeildatum te verstrekken. Hierbij teken ik nog aan dat u aan de hand van de gegevens van het taxatieverslag de gehanteerde indexeringspercentages ook zelf kan berekenen.
Op uw verzoek is het kavelmodel aan u overgelegd. Met de gegevens die zijn overgelegd, is voldoende zorggedragen voor de vereiste inzichtelijkheid en controleerbaarheid van het kavelmodel. Uit de overgelegde gegevens kan immers worden afgeleid welke grondwaarde per vierkante meter wordt gebruikt.”
9. Uit de in beroep overgelegde stukken leidt de rechtbank af dat verweerder aan de gemachtigde van eiser in de bezwaarfase een taxatieverslag heeft toegezonden dat is vastgesteld in overeenstemming met een modeltaxatieverslag als bedoeld in artikel 6 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken. Verweerder heeft onweersproken gesteld op 21 mei 2021 de grondstaffel en een matrix met KOUDV-factoren te hebben toegezonden. Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder niet gehouden nader inzicht te geven in de gehanteerde waarde per objectdeel, aangezien eiser daar pas in beroep om heeft verzocht. De toegepaste indexering valt eenvoudig rekenkundig uit de koopsom, de verkoopdatum en de WOZ-waarde van de gebruikte vergelijkingsobjecten af te leiden. Tot het verstrekken van nadere informatie was verweerder bij de gegeven specificatie van het verzoek niet gehouden. Hierbij weegt de rechtbank mee dat eiser de gelegenheid heeft gehad tijdens het hoorgesprek vragen te stellen over de verstrekte gegevens, maar daar kennelijk geen aanleiding toe heeft gezien. Eiser werd reeds in de bezwaarfase bijgestaan door zijn gemachtigde en het voorgaande mag van een professionele gemachtigde verlangd worden. Tevens is de rechtbank van oordeel dat het verweerder vrij staat ervoor te kiezen welke correctiefactoren worden gebruikt. Hierbij is verweerder niet verplicht om alle factoren, te weten; kwaliteit, onderhoud, ligging, doeltreffendheid en uitstraling op te nemen in de matrix. In dit geval hoeft verweerder dus enkel in te gaan op de ligging, kwaliteit en onderhoud, zoals blijkt uit de matrix. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate voldaan aan het verzoek van eiser ex artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ.
De waarde van de onroerende zaken
10. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
Correcte objectafbakening?
11. De rechtbank stelt vast dat de oppervlakte van het perceel waarop de woning en de recreatiewoning van eiser zijn gelegen in geschil zijn. Verweerder gaat uit van een oppervlakte van 730 m² bij [straat 1] 63 en een oppervlakte van 819 m² bij [straat 1] 65 ZA. Eiser heeft betoogd dat op basis van de tot in zijn beschikking gegevens blijkt dat de objecten onjuist zijn afgebakend en dat er een stuk perceel van [straat 1] 63 bij [straat 1] 65 ZA hoort. Eiser heeft geen gegevens overgelegd ter onderbouwing van de door hem voorgestane oppervlakte. De enkele stelling van eiser dat de oppervlakte in de verkoopadvertentie op een hoger aantal m² is gezet om het pand sneller te kunnen verkopen, is – zonder verdere onderbouwing – onvoldoende om aan de door de heffingsambtenaar genoemde oppervlakte te twijfelen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de door verweerder gehanteerde oppervlakten, die is onderbouwd met een berekening op basis van de door hem overgelegde bouwtekeningen en de op zitting geloofwaardige weerspreking, te twijfelen.
Heeft verweerder de waarde van [straat 1] 63 onderbouwd?
12.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de woning [straat 1] 63 heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat het allemaal in [Z] gelegen vrijstaande semibungalows zijn, met uitzondering van [straat 6] 5 dat een vrijstaande woning betreft. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
12.2
Dat laatste heeft verweerder gelet op de verschillen, zoals vermeld in de matrix, gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het verweerschrift en de daarbij overgelegde taxatiematrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit, voorzieningenniveau en de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen.
Zijn de referenties van [straat 1] 65 ZA bruikbaar?
13. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de referentieobjecten [straat 7] 7 Z, [straat 4] 4 M, [straat 1] 55 ZA en [straat 3] 17 S niet bruikbaar zijn, omdat deze niet op de openbare markt zijn verkocht. Op de zitting heeft verweerder aangegeven dat zij met dit punt nogal wordt overvallen, maar heeft desondanks geloofwaardig toegelicht dat uit de gegevens blijkt dat dit het geval is. Eiser heeft dit niet gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank verweerder hierin kan volgen. De stelling van eiser dat [straat 5] 282 84 te [plaats 2] onbruikbaar is omdat dit object op erfpacht is gelegen, slaagt evenmin nu verweerder heeft verklaard dat de waardering volgens het waarderingsvoorschrift van artikel 17 van de Wet WOZ geen rekening houdt met de waardedrukkende werking van eventuele erfpacht.
Heeft verweerder de waarde van [straat 1] 65 ZA onderbouwd?
14.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder de waarde van de recreatiewoning [straat 1] 65 ZA heeft onderbouwd aan de hand van de vergelijkingsmethode. De rechtbank acht de vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar met de woning. Daartoe overweegt zij dat het allemaal in [ [Z] , [plaats 1] en [plaats 2] ] gelegen recreatiewoningen zijn. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dus worden gebruikt ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dat er verschillen zijn tussen de woning en de vergelijkingsobjecten maakt dit niet anders. Het gaat er om dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met die verschillen.
14.2
Dat laatste heeft verweerder gelet op de verschillen, zoals vermeld in de matrix, gedaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder met het verweerschrift en de daarbij overgelegde taxatiematrix een afdoende toelichting heeft gegeven op de vastgestelde waarde aan de hand van de voor de woning en de vergelijkingsobjecten gehanteerde kubieke- en vierkante meterprijzen. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, ligging, kwaliteit, voorzieningenniveau en de staat van onderhoud alsmede met de aanwezigheid van bijgebouwen. Datzelfde geldt ook voor de gehanteerde vierkantemeterprijs van de grond waarop de recreatiewoning is gelegen. De rechtbank acht, gelet op de enkele blote stelling van eiser dat de recreatiewoning een twee-onder-een-kap betreft, niet aannemelijk dat sprake is van een waardedrukkende factor nu eiser geen stukken heeft overgelegd welke zijn standpunt onderbouwen.
15. De rechtbank merkt nog op dat op verweerder de last rust aannemelijk te maken dat de eindwaarde niet te hoog is vastgesteld. De toegekende waarde van de objectonderdelen vormt slechts een hulpmiddel om inzichtelijk te maken of deze eindwaarde niet te hoog is vastgesteld. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de matrix in beroep en niet het taxatieverslag of matrix in de bezwaarfase leidend is.
Inzichtelijkheid van de grondstaffel
16. Eiser heeft betoogd dat de grondstaffel niet inzichtelijk is gemaakt. Verweerder heeft voor de onderbouwing van de grondwaarde van de referentieobjecten en de woning verwezen naar de in het dossier aanwezige grondstaffel en heeft de kavelwaarde ter zitting toegelicht. Van de ingebrachte grafiek is af te leiden wat de waarde van de kavel is. De rechtbank acht de grafiek, anders dan eiser stelt, voldoende inzichtelijk.
Indexeringspercentages
17. Eiser heeft gesteld dat de gehanteerde indexeringspercentages niet inzichtelijk zijn. Naar aanleiding hiervan oordeelt de rechtbank het volgende. De enkele stelling dat de indexering niet inzichtelijk is, maakt deze niet onjuist. Uit het door verweerder overgelegde verweerschrift en bijgevoegde matrix volgen de voor de referentieobjecten gehanteerde indexeringspercentages zodat deze inzichtelijk zijn. De rechtbank ziet geen bijzonderheden in de gehanteerde indexeringspercentages die nopen tot een andere waardering. De rechtbank volgt verweerder in de door hem gegeven onderbouwing. Bovendien heeft verweerder op basis van Vastgoedpro per vergelijkingsobject een rapport van de prijsontwikkeling ingebracht. De in de waardematrix besloten liggende indexering van de referentieobjecten is in overeenstemming hiermee. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende inzicht heeft gegeven in hoe de indexering van de verkoopprijs van de referentieobjecten naar de waardepeildatum heeft plaatsgevonden. Voorts berusten deze percentages – en mogen deze ook berusten – op een inschatting die de taxateur maakt op grond van zijn ervaring en kennis. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat een taxatieopbouw een hulp- en controlemiddel is bij de waardevaststelling. De afzonderlijke elementen van de taxatieopbouw worden niet apart op hun juistheid beoordeeld, want uiteindelijk ligt enkel de eindwaarde ter toetsing voor (zie bijvoorbeeld gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 22 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7059, gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 10 november 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BV2713 en gerechtshof Amsterdam 6 september 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3789). De klacht faalt.
Slotsom
18. Eiser heeft geen verdere redenen genoemd die tot een lagere waarde van de woning moeten leiden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de vastgestelde waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De waarde is derhalve niet te hoog vastgesteld.
19. De rechtbank zal de beroepen derhalve ongegrond verklaren.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
20.1
Eiser heeft ter zitting verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
20.2
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Bij bijzondere omstandigheden kan die termijn van twee jaar worden verlengd of verkort. De termijn vangt als regel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.
20.3
De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 16 maart 2021 en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 7 maart 2024. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat de voor de procedure in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn afgerond 36 maanden bedraagt. De redelijke termijn is daarom overschreden met afgerond twaalf maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1000. Van de twaalf maanden overschrijding is (afgerond) 6 maanden aan de bezwaarfase toe te rekenen en (afgerond) 6 maanden aan de Staat (minister van Justitie en Veiligheid). Van het bedrag van € 1000 dient de heffingsambtenaar derhalve 6/12 x € 1000 =) € 500 en de Staat (minister van Justitie en Veiligheid) 6/12 x € 1000 =) € 500 te betalen. Hierbij verdient nog opmerking dat dit bedrag op grond van het onmiddellijk per 1 januari 2024 in werking getreden artikel 30a, vierde lid, Wet WOZ uitsluitend op een op naam van eiser staande bankrekening dient te worden uitbetaald.
Proceskosten en griffierecht
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek en een wegingsfactor 0,25 nu de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de vergoeding van door eiseres geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn). In de onderhavige zaak is de rechtbank van oordeel dat gegeven de omstandigheden met betrekking tot de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de beroepsprocedure een wegingsfactor van 0,25 (zeer licht) dient te worden gehanteerd (vgl. ECLI:NL:HR:2023:1526, r.o. 5.2.). De rechtbank zal aldus beslissen.
22. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft verweerder het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft eiser gedaan gedurende het beroep, overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid, van de Awb. Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van vergoeding daarvan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Artikel 40, lid 2, Wet WOZ
5.1.
Het doel van artikel 40, lid 2, Wet WOZ is dat een belanghebbende gegevens kan verkrijgen die ten grondslag hebben gelegen aan de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, zodat hij de juistheid van de waardebeschikking kan controleren en de bezwaarfase zinvol kan benutten. Artikel 40, lid 2, Wet WOZ verplicht niet tot het beantwoorden van vragen over de op grond van die bepaling te verstrekken gegevens.
5.2.
Uit de gedingstukken (zie 2.3) blijkt onmiskenbaar dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase belanghebbende taxatieverslagen, grondstaffels en matrices heeft verstrekt. Uit de in de matrices vermelde gegevens volgen voorts de gehanteerde indexeringspercentages alsmede de verdeling van de vastgestelde waarde (bij de woning) c.q. de koopsommen (bij de vergelijkingsobjecten) over tuin, hoofdgebouw en bijgebouw en de gehanteerde “KOUDL-factoren”. Met dit verstrekken is daarom ook voldaan aan het informatieverzoek van belanghebbende (zie 2.2). Anders dan belanghebbende kennelijk meent zijn in bedoelde matrices ook de voor de woningen en de referentieobjecten gehanteerde waarde van de bijgebouwen en de kaveloppervlaktes (en daarmee ook de verschillen daarin) gegeven. Het Hof volgt niet de klacht van belanghebbende dat de heffingsambtenaar in strijd met artikel 40, lid 2, Wet WOZ heeft gehandeld door in bezwaar – ondanks het verzoek daartoe – niet toe te lichten tot welke getalsmatige waarde-aanpassing een afwijking leidt van de te taxeren woningen enerzijds en de gebruikte vergelijkingsobjecten anderzijds in de KOUDL-factoren. Ter onderbouwing verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen in r.o. 5.2 tot en met 5.3.4 van de uitspraak van dit Hof van 4 juni 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:1524).
5.3.
Aan het voorgaande doet niet af dat belanghebbende de juistheid van de door de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waardebeschikkingen gehanteerde gegevens betwist (zoals bijvoorbeeld de voor de indexering gehanteerde data). De informatieverstrekking op grond van artikel 40, lid 2, Wet WOZ betreft de bij de waardevaststelling gehanteerde gegevens, of die nu juist zijn of niet.
Motiveringsgebrek in beroep
5.4.
Belanghebbende betoogt dat de uitspraak van de rechtbank lijdt aan een motiveringsgebrek, omdat de rechtbank een verkeerde uitleg heeft gegeven aan artikel 40 Wet WOZ. Dienaangaande overweegt het Hof dat de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien een partij van mening is dat een uitspraak van de rechtbank onjuist is, hij daartegen hoger beroep kan instellen. De hogerberoepsrechter beoordeelt vervolgens of de rechtbank tot een juiste beslissing is gekomen. Indien dit het geval is, wordt de uitspraak van de rechtbank bevestigd, al dan niet met verbetering van gronden. Dit is niet anders indien de uitspraak van de rechtbank onvoldoende zou zijn gemotiveerd (hetgeen overigens in deze zaak niet het geval is).
5.5.
Gelet op de informatie over verkoopcijfers [straat 2] 34, [straat 3] 17 S en [straat 4] 4 te [Z] die reeds in de taxatieverslagen en de ‘bezwaarmatrices’ vermeld waren (zie 2.3.), volgt het Hof belanghebbende voorts niet in zijn stelling dat hij wel beroep moest instellen om een volledige onderbouwing van de WOZ-waarden te verkrijgen.
5.6.
Uitgaande van het geschil in hoger beroep is het Hof van oordeel dat de rechtbank in rechtsoverweging 21 op goede gronden heeft beslist over de hoogte van de proceskostenvergoeding.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

6.6. Kosten

Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mr. M.J. Leijdekker, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 21 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: