ECLI:NL:GHAMS:2025:1668

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
24/3410
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake douanerechten en indeling van speelgoedauto's met aanhanger

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de indeling van speelgoedauto's met aanhangers voor douanerechten. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. J.A. Biermasz, had bezwaar gemaakt tegen een uitnodiging tot betaling van douanerechten en rente, die door de inspecteur van de Douane was opgelegd. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. De kern van het geschil was of de producten moesten worden ingedeeld onder GN-code 9503 0070, zoals de inspecteur voorstelde, of onder een andere code, zoals de belanghebbende betoogde. Het Hof oordeelde dat de indeling onder GN-code 9503 0070 correct was, omdat de producten als assortimenten moesten worden beschouwd. De rechtbank had ook geoordeeld dat de douaneschulden niet door verjaring waren verjaard, omdat de termijn voor mededeling van de douaneschuld was verlengd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/3410
17 juni 2025
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz)
tegen de uitspraak van 19 juni 2024 in de zaak met kenmerk HAA 22/3395 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 september 2020 een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) aan belanghebbende uitgereikt voor een bedrag van € 31.611,30 aan douanerechten en € 1.536,43 aan rente op achterstallen.
1.2.
Belanghebbende heeft buiten de termijn tegen de utb bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift wordt tevens verzocht om terugbetaling op grond van artikel 116, eerste lid, onderdeel a, jo artikel 117 van het Douanewetboek van de Unie (DWU). De inspecteur heeft het bezwaar tegen de utb op verzoek van belanghebbende in behandeling genomen als een verzoek om terugbetaling. De inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 21 april 2021 afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft het tegen deze beschikking door belanghebbende gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft daarop als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de aan de bezwaarfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op € 576,92;
  • veroordeelt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade vastgesteld op een bedrag van € 923,08;
  • veroordeelt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van eiseres, ieder tot een bedrag van € 109,50; en
  • draagt verweerder en de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, ieder tot een bedrag van € 182,50.”
1.5.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Beiden partijen hebben voor de zitting een pleitnota aan het Hof en aan de wederpartij doen toekomen.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
“1. De activiteiten van eiseres bestaan uit de import en export van huishoudelijke artikelen, speelgoed en cadeauartikelen.
2. In de periode van mei 2016 tot en met december 2019 zijn in opdracht van eiseres douaneaangiften gedaan voor het plaatsen van goederen onder de regeling in het vrije verkeer brengen. De goederen worden telkens omschreven als “ander speelgoed en modellen, met motor” (hierna: de producten). De producten zijn in de aangiften ingedeeld in onderverdeling [# 1] van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna ook: GN) met een tarief van 0%.
3. Bij brief van 2 juli 2018 heeft verweerder een zogenoemde controle na invoer aangekondigd (hierna: de controle). De controle zag op aangiften voor het brengen in het vrije verkeer in de periode 2015 – 2017. Op 1 mei 2019 is de controle uitgebreid tot aangiften waarin goederen zijn aangegeven met goederencode [# 1] in de periode mei 2016 tot en met december 2019. De controle was gericht op de juistheid van de indeling van de aangegeven goederen en de daarmee samenhangende juistheid en volledigheid van de afdracht van invoerrechten.
4. Uit het rapport dat met dagtekening 10 september 2020 van de controle is opgemaakt (hierna: het controlerapport) volgt dat bij de controle verweerder de volgende drie producten als referentie heeft genomen om de juiste indeling te bepalen:
- “ “
Art. nr. [# 2]Speelgoedauto met buitenkant van metaal (die cast metal / vorm gegoten in metaal) en gelakte verf. Binnenkant van kunststof, evenals de onderkant (carrosserie), beweegbare wielen, intrekkende motor (pull back action). Met een caravan van kunststof, samen verpakt in een verkoopdoosje/karton voor verkoop in het klein.
- “ “
Art. nr. [# 3]Speelgoedauto met buitenkant van metaal (die cast metal / vorm gegoten in metaal) en gelakte verf. Binnenkant van kunststof, evenals de onderkant (carrosserie), beweegbare wielen, intrekkende motor (pull back action). Met paardentrailer van kunststof, inclusief 2 paarden in de trailer, samen verpakt in verkoopdoosje/karton in het klein.
- “ “
Art. nr. [# 4]Speelgoedauto met buitenkant van metaal (die cast metal / vorm gegoten in metaal) en gelakte verf. Binnenkant van kunststof, evenals de onderkant (carrosserie), beweegbare wielen, intrekkende motor (pull back action). Met een aanhanger van kunststof, samen verpakt in een verkoopdoosje/karton voor verkoop in het klein.”
5. De controle heeft geleid tot correctie van 57 in de periode van 20 mei 2016 tot en met 10 december 2019 gedane aangiften. Verweerder heeft de indeling van de aangegeven producten gecorrigeerd naar GN-onderverdeling [# 5] met een tarief van 4,7% en goederenomschrijving “ander speelgoed, aangeboden in assortimenten of in stellen”.
6. Aan eiseres is door Douane Rotterdam op 5 januari 2005 een bindende tariefinlichting (hierna: de BTI) verstrekt voor een “speelgoedauto van onedel metaal, voorzien van een motor met vliegwiel, met een caravan van kunststof aangeboden in een blisterverpakking”. Dit product wordt daarin ingedeeld in GN-onderverdeling [# 6] .
7. Bij brief van 15 september 2020 heeft verweerder aan eiseres het controlerapport doen toekomen.
8. Op 29 september 2020 heeft verweerder de utb aan eiseres uitgereikt.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult deze als volgt aan.
2.3.
Tot de gedingstukken behoren diverse afbeeldingen van ingevoerde combinaties van een trekkend voertuig (van metaal, GN-code [# 1] ) met een aanhanger (van kunststof, GN-code [# 7] ) in één verpakking, waaronder de volgende afbeeldingen:

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is, evenals bij de rechtbank, tussen partijen in geschil of de producten dienen te worden ingedeeld onder GN-code [# 5] , zoals de inspecteur voorstaat, of GN-code [# 1] , zoals belanghebbende bepleit.
3.2.
Indien indeling dient plaats te vinden onder GN-code [# 5] is, voor alle in de utb begrepen aangiften die meer dan drie jaar voor de datum van uitreiking van de utb zijn ingediend, tussen partijen in geschil of de desbetreffende douaneschulden door verjaring teniet zijn gegaan.
3.3.
Tot slot is in geschil of belanghebbende (met vrucht) aanspraak kan maken op terugbetaling van het met de utb geheven belastingbedrag, op grond van het bepaalde in artikel 119 van het DWU (vergissing van de douaneautoriteiten).

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen en geoordeeld:

Juridisch kader
12. Hoofdstuk 95 van Uitvoeringsverordening (EU) 2015/1754 van de Commissie van 6 oktober 2015 tot wijziging van bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief luidt – voor zover van belang – als volgt:
HOOFDSTUK 95
SPEELGOED, SPELLEN, ARTIKELEN VOOR ONTSPANNING EN SPORTARTIKELEN; DELEN EN TOEBEHOREN DAARVAN
GN-post [# 9] luidt – voor zover van belang – als volgt:
(…)
[# 9]
- Driewielers, autopeds, pedaalauto’s en dergelijk speelgoed op wielen; poppenwagens; poppen; ander speelgoed; modellen op schaal en dergelijke modellen voor ontspanning, ook indien bewegend; puzzels van alle soorten
(…)
[# 5]
- – ander speelgoed, aangeboden in assortimenten of in stellen
- – ander speelgoed en modellen, met motor
[# 7]
- – – van kunststof
[# 1]
- – – van andere stoffen (…)
13. De aantekeningen bij Hoofdstuk 95 van de GN luidden ten tijde van de aangiften – voor zover van belang – als volgt:
1. Dit hoofdstuk omvat niet:
a. a) kaarsen (post [# 10] );
(…)
4. Met inachtneming van het bepaalde in aantekening 1 hiervoor, omvat post [# 9] onder meer artikelen van deze post gecombineerd met een of meer artikelen en die niet kunnen worden aangemerkt als een stel of assortiment in de zin van algemene regel 3, onder b), voor de interpretatie van de nomenclatuur, maar die, indien zij afzonderlijk zouden worden aangeboden, zouden moeten worden ingedeeld onder andere posten, voor zover de artikelen samen zijn opgemaakt voor de verkoop in het klein en de combinatie het wezenlijke karakter van speelgoed heeft.
14. De Engelstalige toelichting van de Internationale Douaneraad op post [# 9] van het geharmoniseerd systeem luidde ten tijde van de aangiften, voor zover van belang, als volgt:
This heading covers:
(…)
(D) Other toys.
This group covers toys intended essentially for the amusement of persons (children or adults). However, toys which, on account of their design, shape or constituent material, are identifiable as intended exclusively for animals, e.g., pets, do not fall in this heading, but are classified in their own appropriate heading.
This group includes :
All toys
not included in (A) to (C). Many of the toys are mechanically or electrically operated.
These include:
(…)
(iv) Toy vehicles (
other thanthose of group A), trains (whether or not electric), aircraft, boats, etc., and their accessories (e.g., railway tracks, signals).
(…)
Certain of the above articles (toy arms, tools, gardening sets, tin soldiers, etc.) are often put up in sets.
(…)
Collections of articles, the individual items of which if presented separately would be classified in other headings in the Nomenclature, are classified in this heading when they are put up in a form clearly indicating their use as toys (e.g., instructional toys such as chemistry, sewing, etc., sets).
Also, as provided by Note 4 to this Chapter, subject to Note 1 to this Chapter, this heading includes articles of the heading combined with one or more items which would be classified in other headings if presented separately, provided that :
(a) the combined items are put up together for retail sale, but the combination cannot be considered as a set under the terms of General Interpretative Rule 3 (b); and
(b) the combination has the essential character of toys. Such combinations generally consist of an article of this heading and one or more items of minor importance (e.g., small promotional articles or small amounts of confectionery).
15. Publicatieblad van de Europese Unie C 105/01 van 11 april 2013 ‘Richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein’ luidt, voor zover van belang, als volgt:
Bij algemene regel 3 b) voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur wordt ook voorzien in de indeling van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein.
Voor de toepassing van deze regel, moet de uitdrukking „goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein” worden opgevat als betrekking hebbend op goederen die:
a) bestaan uit tenminste twee verschillende artikelen die op het eerste gezicht onder verschillende posten kunnen worden ingedeeld,
b) bestaan uit producten of artikelen die samen worden aangeboden om in een specifieke behoefte te voorzien of om een specifieke activiteit uit te voeren, en
c) zodanig zijn opgemaakt dat zij zonder opnieuw te worden verpakt rechtstreeks aan de verbruiker kunnen worden verkocht (bv. in dozen of koffers of op kartons).
(Zie ook de GS-toelichting op de algemene regels voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur 3 b) en 6)
Aan alle bovenstaande voorwaarden moet worden voldaan.
Bovengenoemde regels zijn niet van toepassing op „stellen of assortimenten” die op grond van de algemene regels 1 en 6 voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur worden ingedeeld wanneer de term „stel of assortiment” in de formulering van een GN-code wordt gebruikt, bijvoorbeeld:
(…)
[# 5]
– ander speelgoed, aangeboden in assortimenten of in stellen
(…)
16. De GN-toelichting op onderverdeling [# 5] luidde tot 19 augustus 2021, voor zover van belang, als volgt:
“„Assortimenten” van deze onderverdeling bestaan uit twee of meer verschillende soorten artikelen (hoofdzakelijk voor amusement), aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel zonder herverpakking.
Artikelen van dezelfde onderverdeling, behalve diegene die vallen onder onderverdelingen [# 11] of [# 12] (aangezien daaronder diverse artikelen van verschillende soorten kunnen vallen), worden niet als verschillende soorten artikelen aangemerkt.
Behalve de artikelen die een assortiment vormen, kunnen eenvoudige accessoires of voorwerpen van minder belang die bestemd zijn om met de artikelen te worden gebruikt (bijvoorbeeld een wortel van kunststof of een borstel van kunststof voor een speelgoeddier), aanwezig zijn.
(…)
De „stellen” van deze onderverdeling bestaan uit twee of meer verschillende artikelen aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel, zonder herverpakking, en zijn specifiek voor een bepaald soort amusement, werk, persoon of beroep, zoals educatief speelgoed.”
17. Publicatieblad van de Europese Unie C 333 I/03 van 19 augustus 2021 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Overeenkomstig artikel 9, lid 1, punt a), van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad worden de toelichtingen op de gecombineerde nomenclatuur van de Europese Unie als volgt gewijzigd:
Bladzijde 412:
De derde alinea in de toelichting bij[# 5]wordt geschrapt en vervangen door:
“Een enkel artikel (“hoofdartikel”) in combinatie met:
a) een of meer accessoires die bedoeld zijn om samen met het “hoofdartikel” te worden gebruikt, of
b) een of meer ondergeschikte/bijkomstige artikelen (zie ook mutatis mutandis de richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein, deel B (III))
vormt geen “stel of assortiment” en de combinatie wordt ingedeeld onder de GN-code voor het “hoofdartikel”.
Als “accessoires” in de zin van deze onderverdeling worden artikelen aangemerkt die zijn ontworpen om samen met het “hoofdartikel” te worden gebruikt, maar die niet gelijkwaardig zijn aan dat artikel wat betreft grootte, ontwerp of complexiteit (zij bevatten bijvoorbeeld geen beweegbare of scharnierende onderdelen of mechanische elementen).
Doorgaans is er een duidelijk te onderscheiden wisselwerking tussen beide.
Voorbeelden van dergelijke accessoires zijn: kleding, schoenen, hoeden, tassen en toiletartikelen voor poppen (zie ook de GS-toelichting bij post [# 9] , C), poppen), namaakvoeding voor speelgoed (bijvoorbeeld een wortel of hooi van kunststof voor speelgoeddieren) borstels en zadels voor speelgoeddieren), borstels en zadels voor speelgoeddieren enz.”
Beoordeling door de rechtbank
Indeling producten
18. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de postonderverdelingen, de aantekeningen op de afdelingen en op de hoofdstukken en de algemene indelingsregels. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie), dat in het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle, het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in het algemeen moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de GN-posten en in de aantekeningen op de afdelingen en de hoofdstukken zijn omschreven. Hierbij vormen de GS- en de GN-toelichtingen nuttige aanwijzingen voor de tariefindeling, ook al zijn deze toelichtingen slechts uitleggingen en rechtens niet bindend (zie onder meer Hof van Justitie 26 april 2017, C-51/16, Stryker EMEA Supply Chain Services BV, ECLI:EU:C:2017:298, punt 39 en 45). De inhoud van GS- en GN- toelichtingen moet in overeenstemming zijn met de GN-bepalingen en mag de strekking daarvan niet wijzigen. Toelichtingen moeten, indien zij in strijd blijken met de tekst van de GN-posten en de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken, terzijde worden geschoven (zie onder meer Hof van Justitie 26 november 2015, C-44/15 Duval GmbH & Co, KG., ECLI:EU:C:2015:783, punt 24).
19. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van speelgoed zoals bedoeld in GN-post [# 9] zowel wat betreft de speelgoedauto’s als zodanig als wat betreft de diverse aanhangers. Ook is niet in geschil dat de kenmerken en eigenschappen van alle in geding zijnde speelgoedauto’s hetzelfde zijn en dat de drie producten die verweerder als referentie heeft genomen representatief zijn voor alle in geding zijnde producten. De rechtbank gaat daar ook van uit.
20. De postonderverdeling van de producten is wel in geschil. Eiseres stelt dat de speelgoedauto’s met aanhangend vervoermiddel steeds als één artikel moeten worden ingedeeld, terwijl verweerder van mening is dat dit als assortimenten of stellen dient te gebeuren.
21. De in geschil zijnde producten bestaan steeds uit een auto en een aanhangend vervoermiddel (bijvoorbeeld caravan, trailer of aanhanger) en zijn los van elkaar in één verpakking geplaatst. De buitenkant van de auto bestaat uit metaal en gelakte verf. De binnenkant en de onderkant (carrosserie) van de auto zijn van kunststof. De auto heeft beweegbare wielen. De auto is voorzien van een motor met vliegwiel/pullback mechanisme. De auto is tevens voorzien van een trekhaak. Het aanhangend vervoermiddel is van kunststof en kan op de trekhaak van de auto bevestigd worden.
22. Ter zitting is het gebruik van een viertal van de in geschil zijnde producten gedemonstreerd en toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat bij één artikel, de politieauto met boot (artikelnummer [# 13] ) een losse boot en reddingsboei aanwezig zijn. Desgevraagd heeft eiseres verklaard dat bij meerdere producten losse artikelen aanwezig zijn en als voorbeeld heeft zij genoemd de twee losse paarden bij een auto met paardentrailer (artikelnummer [# 3] ). De rechtbank heeft tevens vastgesteld dat de auto’s telkens een trekhaak aan de achterkant hebben waaraan het aanhangende vervoermiddel kan worden bevestigd en dat de diverse aanhangende vervoermiddelen onderling uitwisselbaar zijn en aan de verschillende soorten auto’s zijn te bevestigen. De auto’s en de aanhangende vervoermiddelen zijn derhalve geen eenheid. De auto’s, de aanhangende vervoermiddelen en de losse artikelen zijn weliswaar bedoeld om samen mee te spelen, maar omdat ze niet aan elkaar vast zitten kun je er ook los mee spelen. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar stelling dat sprake is van één op zichzelf staand product dat als zodanig moet worden ingedeeld.
23. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder bij de controle drie artikelen als referentie heeft gebruikt om de indeling te bepalen en dat op deze wijze niet aan de op verweerder rustende bewijslast is voldaan. Verweerder heeft dit gemotiveerd betwist. Onderhavige zaak gaat echter om de afwijzing van het verzoek om terugbetaling. De bewijslast dat er reden is om over te gaan tot terugbetaling, rust op eiseres. Verder stuit de stelling van eiseres af op het feit dat partijen het eens zijn over de relevante eigenschappen en kenmerken van alle producten en dit dus niet in geschil is.
24. Vooropgesteld zij in dit verband dat het begrip ‘assortimenten’ in onderverdeling [# 5] niet dezelfde betekenis heeft als datzelfde begrip in indelingsregel 3 b (vgl. ‘Richtsnoeren voor de indeling in de gecombineerde nomenclatuur van goederen in stellen of assortimenten opgemaakt voor de verkoop in het klein’, Pb 2013/C 105/1). Uit de GN-toelichting op genoemde onderverdeling volgt dat 'assortimenten' van deze onderverdeling bestaan uit twee of meer verschillende soorten artikelen (hoofdzakelijk voor amusement), aangeboden in dezelfde verpakking voor de kleinhandel zonder herverpakking. De in geschil zijnde producten, bestaande uit een speelgoedauto en een aanhangend vervoermiddel en in sommige gevallen ook met andere losse artikelen, voldoen aan deze voorwaarden en dienen daarom met toepassing van indelingsregel 1 en 6 te worden ingedeeld in post [# 9] , GN-onderverdeling [# 5] , als ‘ander speelgoed, aangeboden in assortimenten’. Aan toepassing van indelingsregel 3b of de daaraan gerelateerde aantekening op hoofdstuk 95 wordt daarom niet toegekomen (vgl. Hof Amsterdam, 24 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4856).
25. De verwijzing van eiseres naar de toelichtingen op de Gecombineerde Nomenclatuur van 19 augustus 2021 (Pb C 333 I/03) maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Deze toelichtingen geven een beperking aan de uitleg van het begrip ‘assortiment’. Deze toelichtingen moeten echter buiten beschouwing worden gelaten nu een toelichting een bestaande indeling van een artikel in de gecombineerde nomenclatuur niet kan wijzigen.
Verlengde verjaringstermijn
26. De douaneschulden ter zake van de aangiften die zijn gedaan in de periode van
20 mei 2016 tot en met 28 juni 2017 zijn meer dan drie jaar voorafgaand aan de datum van de utb (29 september 2020) ontstaan. Dat betekent dat de utb alleen in stand kan blijven indien de verlengde verjaringstermijn van artikel 7:7 van de Adw kan worden toegepast.
27. De mededeling van een douaneschuld moet op grond van artikel 103, eerste lid, van het DWU plaatsvinden binnen een termijn van drie jaren nadat de douaneschuld is ontstaan. Deze termijn wordt op grond van artikel 103, tweede lid, van het DWU verlengd tot minimaal vijf en maximaal tien jaar wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. In artikel 7:7 van de Adw is die termijn bepaald op vijf jaar. In artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw is bepaald dat het onjuist of onvolledig doen van een ingevolge de douanewetgeving vereiste aangifte een strafbaar feit is. Opzet of schuld vormt van deze overtreding niet een bestanddeel en dus evenmin een toepassingsvoorwaarde voor de verlengde verjaringstermijn.
28. Dat laatste komt niet in strijd met het Unierecht. Het begrip ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ heeft in het kader van de verlengde verjaringstermijn betrekking op handelingen die in de rechtsorde van de heffende lidstaat als strafbare feiten in de zin van het nationale strafrecht worden aangemerkt (Hof van Justitie 16 juli 2009, C-124/08 en C-128/08 ( [naam 1] ), ECLI:EU:C:2009:469, punt 25). Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt verder dat een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich in dit verband voordoet indien aan een delictsomschrijving is voldaan. De stelling van eiseres dat bij strafrechtelijk vervolgbare handelingen moet worden gedacht aan specifieke categorieën (ernstigere) strafbare feiten, vindt geen steun in de wettelijke bepalingen of de jurisprudentie. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat de verjaringstermijn van artikel 103, eerste lid, van het DWU door de wijze waarop deze wordt toegepast door verweerder een dode letter wordt, aangezien deze driejaarstermijn als hoofdregel van toepassing is op alle mededelingen van een douaneschuld en niet alleen indien de mededeling het gevolg is van een controle achteraf.
29. Nu vaststaat dat eiseres in de onderhavige aangiften de producten heeft aangegeven onder een onjuiste goederencode, zijn de bestanddelen van de overtreding omschreven in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw aanwezig en is de verlengde verjaringstermijn van toepassing. Uit het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5 volgt dat daaraan niet afdoet dat het handelen van de betrokkene berustte op een pleitbaar standpunt. Omdat opzet of schuld niet als delictsbestanddeel wordt vermeld in artikel 10:5, eerste lid, aanhef, letter a, en slot, van de Adw, kan ook afwezigheid van alle schuld – waarvan het pleitbaar standpunt blijkens het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4991, r.o. 3.4 een verschijningsvorm moet worden genoemd – niet ertoe leiden dat niet aan de delictsomschrijving van die bepaling wordt voldaan.
30. Dat uit Hoofdstuk 36.00.00 (‘Strafbepalingen’) van het Handboek Douane volgt dat pas wordt overgegaan tot het daadwerkelijk uitvaardigen van een fiscale strafbeschikking indien er geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van opzet of schuld en bij de bepaling van het boetebedrag rekening wordt gehouden met de mate van verwijtbaarheid, betekent niet dat indien wordt betwist dat betrokkene een verwijt kan worden gemaakt verweerder overtuigend moet aantonen dat alle bestanddelen van de door hem gestelde strafrechtelijk vervolgbare handeling aanwezig zijn. Het gaat hier immers om een feitelijke vaststelling in het kader van en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard die uitsluitend tot doel heeft de autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van in- of uitvoerrechten te corrigeren (zie het hiervoor aangehaalde arrest [naam 1] , punt 26). In een dergelijke procedure gelden – anders dan bij een strafrechtelijke vervolging of bij de beoordeling van een bestuurlijke boete – niet de waarborgen van artikel 6, tweede lid, van het EVRM of artikel 48, eerste lid, van het EU Handvest, en bestaat geen aanleiding om af te wijken van hetgeen in het algemeen geldt voor de bewijsmaatstaf in belastingzaken, namelijk dat betwiste feiten aannemelijk dienen te worden gemaakt door de partij die de bewijslast draagt (vergelijk Hoge Raad 26 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AW8992).
31. Het voorgaande brengt met zich dat de verjaringstermijn voor de onderhavige douaneschulden ten tijde van de toezending van de utb nog niet was verjaard. Het beroep van eiseres op verjaring kan dus niet slagen.
Schending algemene beginselen
32. In het pro forma beroepschrift heeft eiseres als grond aangevoerd dat de utb in strijd is met het vertrouwens-, het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel.
33. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat zij in de onderhavige procedure niet langer een beroep doet op het motiverings- en rechtszekerheidsbeginsel, maar wel op het vertrouwensbeginsel. Tevens heeft eiseres ter zitting verwezen naar artikel 120 van het DWU. De invoerrechten moeten volgens haar om redenen van billijkheid worden terugbetaald.
34. Eiseres heeft haar beroep op het vertrouwensbeginsel onvoldoende onderbouwd. Dat sprake is geweest van een vergissing van de bevoegde autoriteiten is niet gebleken. Dat de Douane recent haar beleid heeft gewijzigd, heeft eiseres tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt. Ook aan de door eiseres overgelegde BTI heeft zij niet het vertrouwen kunnen en mogen ontlenen dat geen correctie van haar aangiften zou plaatsvinden reeds omdat de geldigheidsduur van de BTI is afgelopen op 5 januari 2011 en gesteld noch gebleken is dat eiseres daarna een nieuwe BTI heeft aangevraagd. Dat de Douane volgens eiseres in de periode tot de controle nimmer haar aangiften heeft gecorrigeerd, kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat verweerder de indeling van de producten in eerdere aangiften heeft gecontroleerd noch dat de indeling in GN-onderverdeling [# 1] op enig moment vóór 2018 expliciet door hem is goedgekeurd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
35. Het beroep op artikel 120 van het DWU faalt eveneens, nu eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd waarin de douaneschuld is ontstaan en van deze omstandigheden ook niet is gebleken.
Conclusie en gevolgen
36. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

5.Beoordeling van het geschil

Tariefindeling
5.1.
Ten aanzien van de tariefindeling is de rechtbank in de overwegingen 18 tot en met 24 op goede gronden tot een juiste beslissing gekomen. Het Hof maakt deze overwegingen tot de zijne. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
5.2.
Anders dan de rechtbank in punt 25 van de bestreden uitspraak heeft geoordeeld, leidt de wijziging van de GN-toelichting op 19 augustus 2021 (Pb C 333 I/03; zie punt 17 van de rechtbankuitspraak) niet tot wijziging van de reikwijdte van de post: de wijziging van de toelichting brengt niet met zich dat een speelgoedauto en een aanhanger die tezamen zijn verpakt, niet (meer) dienen te worden gekwalificeerd als “stel of assortiment”. De Europese Commissie heeft met de wijziging van de GN-toelichting slechts verduidelijkt dat een combinatie van een hoofdartikel, samengevoegd in een verpakking met een of meer accessoires en/of ondergeschikte/bijkomstige artikelen, géén “stel of assortiment” in de zin van GN-code [# 5] vormt. Daarnaast heeft de Europese Commissie voorbeelden aan de GN-toelichting toegevoegd, zowel van “stellen of assortimenten” die wél onder GN-code [# 5] vallen als van hoofdartikelen in combinatie met accessoires of een ondergeschikt/bijkomstig artikel, die
nietals “stellen of assortimenten” van GN-code [# 5] worden aangemerkt. Er bestaat naar ’s Hofs oordeel dan ook geen aanleiding om de gewijzigde GN-toelichting buiten beschouwing te laten.
5.3.
Blijkens de in de toelichting opgenomen voorbeelden vormen onder andere een pop en een stoel die tezamen zijn verpakt en een paardenfiguur en een bijpassend ruiterfiguur die tezamen zijn verpakt, een “stel of assortiment” in de zin van GN-code [# 5] :
Maar een vergelijkbare pop die tezamen is verpakt met een kledingset, of een vergelijkbaar paardenfiguur dat is verpakt tezamen met een deken en een zadel, wordt aangemerkt als één “hoofdartikel” (pop, respectievelijk paard), in combinatie met accessoires of bijkomstige/ondergeschikte artikelen (in dit geval: kleding, respectievelijk deken en zadel), zodat geen sprake is van “stellen of assortimenten” in de zin van GN-code [# 5] :
5.4.
Ook in voormelde voorbeelden vindt het Hof steun voor zijn oordeel dat een speelgoedauto en een aanhanger die tezamen zijn verpakt, dienen te worden gekwalificeerd als “stel of assortiment” in de zin van GN-code [# 5] : een aanhanger is ten opzichte van het trekkende voertuig geen accessoire of bijkomstig artikel.
5.5.
Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat het trekkend voertuig en de aanhanger voor de tariefindeling tezamen één goed vormen, omdat zij wat betreft vormgeving (kleurstelling, opdruk, stickers) op elkaar zijn afgestemd. Dit standpunt vindt geen steun in het recht.
5.6.
Gelet op het vorenoverwogene faalt het hoger beroep voor zover het zich richt tegen de tariefindeling, zodat ter zake geen aanspraak op terugbetaling bestaat.
Verjaring
5.7.
Ook in hoger beroep betoogt belanghebbende dat de nationale wettelijke regeling inzake de verlenging van de verjaringstermijn van douaneschulden in gevallen waarin de douaneschuld is ontstaan ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling, in strijd is met het Unierecht. De verlengde verjaringstermijn is daarom niet van toepassing, hetgeen met zich brengt dat de douaneschulden die meer dan drie jaar voor het uitreiken van de utb zijn ontstaan door verjaring teniet zijn gegaan, aldus belanghebbende.
5.8.
Artikel 103, lid 2, van het DWU schrijft voor dat de lidstaten van de Europese Unie in het nationale recht bepalen dat de reguliere termijn van drie jaar waarbinnen een douaneschuld aan de schuldenaar moet worden medegedeeld, wordt verlengd tot minimaal vijf en maximaal 10 jaar, indien de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die op het tijdstip dat zij werd verricht strafrechtelijk vervolgbaar was. Vóór 1 mei 2016 was een vergelijkbare bepaling openomen in artikel 221, lid 4, van het CDW.
5.9.
Tot 1 mei 2016 luidde artikel 7:7 van de Algemene douanewet (Adw):
“1. Wanneer de douaneschuld is ontstaan ingevolge een handeling die, indien deze in Nederland zou zijn verricht, strafrechtelijk vervolgbaar was, kan de toezending van het aanslagbiljet geschieden binnen vijf jaren nadat de douaneschuld is ontstaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van personen wier handelen of nalaten niet was gericht op ontduiking van de rechten bij invoer.”
Het doen van een onjuiste aangifte was destijds strafrechtelijk vervolgbaar op grond van artikel 10:5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Adw. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel voor de Adw (TK, vergaderjaar 2005–2006, 30 580, nr. 3) is ten aanzien van artikel 7:7, lid 2 van de Adw vermeld:
“Op grond van het tweede lid geldt deze termijnverlenging niet jegens personen wier handelen of nalaten niet gericht was op ontduiking van de rechten bij invoer. Indien meerdere personen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor dezelfde douaneschuld moet de vraag of de termijnverlenging van toepassing is, voor ieder van deze personen afzonderlijk worden beantwoord.”
5.10.
Met ingang van 1 mei 2016 is het tweede lid van artikel 7:7 Adw geschrapt, zodat de termijnverlenging in geval van een strafrechtelijk vervolgbare handeling zich ook uitstrekt tot personen wier handelen of nalaten
nietwas gericht op ontduiking van de rechten bij invoer. In de Memorie van Toelichting op het desbetreffende wetsvoorstel (TK, vergaderjaar 2005–2006, 30 580, nr. 3) is deze wijziging als volgt toegelicht:
Artikel IV, onderdeel X (artikel 7:7 van de Algemene douanewet)
Artikel 221, vierde lid, van het CDW bevat de mogelijkheid om nationaal nadere bepalingen vast te stellen met betrekking tot de kring van personen waarbij sprake kan zijn van een verlenging van de termijn voor het toezenden van de mededeling (in Nederland de op het aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling) in geval van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. In artikel 7:7, tweede lid, van de Adw is een beperking opgenomen ten aanzien van de kring van personen. Voor de in dat lid genoemde kring aan personen geldt de hoofdregel ter zake van de termijn. In lijn met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie
14is deze ruimte om nationaal beperkingen ter zake van de termijn aan te brengen niet in het DWU opgenomen (artikel 103, tweede lid, van het DWU). Hieruit volgt dat het tweede lid van artikel 7:7 van de Adw moet komen te vervallen.
14. HvJ EU van 16 juli 2009, nrs. C-124/08 en C-125/08 ( [naam 1] e.a.), ECLI:EU:C:2009:469.
5.11.
In genoemd arrest [naam 1] heeft het Hof van Justitie inderdaad geoordeeld dat het voor termijnverlenging volstaat dat de douaneschuld is ontstaan ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling en dat deze termijnverlenging voor álle schuldenaren geldt, ook in indien zij te goeder trouw zijn. Ook brengt het Hof van Justitie in punt 26 van genoemd arrest in herinnering dat hij reeds in zijn arrest van 8 december 2007, [naam 2] , C‑62/06, ECLI:EU:C:2007:811, heeft gepreciseerd dat de kwalificatie van een handeling als “strafrechtelijk vervolgbare handeling” door de douaneautoriteiten geen vaststelling vereist dat daadwerkelijk een strafbaar feit is gepleegd. Het Hof verwijst in dit verband ook naar het door de rechtbank genoemde arrest Hoge Raad 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2195, r.o. 3.8.5, waarin de Hoge Raad, in de laatste alinea, overwoog:
“Dit een en ander betekent voor beide gevallen dat, aangezien aan de delictsomschrijving wordt voldaan, een strafrechtelijk vervolgbare handeling is verricht. Daaraan doet niet af dat het zijn voldaan aan de delictsomschrijving voortvloeit uit de vaststelling dat sprake is van misbruik van recht, en evenmin dat het handelen van de betrokkenen berustte op een pleitbaar standpunt. Zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in de punten 25 en 26 van het arrest van 16 juli 2009, [naam 1] e.a., C‑124/08 en C‑125/08, ECLI:EU:C:2009:469 (hierna: het arrest [naam 1] ), vormt de omstandigheid dat een handeling door de douaneautoriteiten wordt aangemerkt als een ‘strafrechtelijk vervolgbare handeling’ geen vaststelling dat daadwerkelijk een strafbaar feit is gepleegd. Deze vaststelling wordt, aldus het Hof van Justitie, slechts verricht in het kader van en voor de doeleinden van een procedure van administratieve aard die uitsluitend tot doel heeft deze autoriteiten in staat te stellen een onjuiste of onvoldoende heffing van invoerrechten of uitvoerrechten te corrigeren.”
5.12.
Gelet op het vorenoverwogene verwerpt het Hof het standpunt van belanghebbende dat voor de aangiften die meer dan drie jaar vóór het uitreiken van de utb zijn gedaan de daaruit voortvloeiende douaneschulden door verjaring teniet zijn gegaan. Voor een terugbetaling van de met die aangiften geheven douanerechten op de voet van artikel 116, lid 1, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 117 van het DWU bestaat daarom geen grond.
Vergissing van de douaneautoriteiten
5.13.
Belanghebbende heeft de grondslag van haar verzoek om terugbetaling ter zitting bij de rechtbank uitgebreid, door een beroep te doen op het bepaalde in artikel 119 van het DWU (‘vertrouwensbeginsel’). Artikel 119 van het DWU voorziet in een recht op terugbetaling indien het oorspronkelijk geheven belastingbedrag te laag was als gevolg van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, mits de schuldenaar de vergissing van de douane redelijkerwijze niet kon ontdekken en te goeder trouw heeft gehandeld. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en – bij betwisting door de inspecteur – te bewijzen waaruit volgt dat de voorwaarden die artikel 119 van het DWU stelt voor terugbetaling zijn vervuld.
5.14.
Belanghebbende betoogt dat een vergissing van de inspecteur in de eerste plaats is gelegen in een onjuiste bindende tariefinlichting (bti), die aan haar is verstrekt voor speelgoedauto van onedel metaal (voorzien van een motor met vliegwiel) met een caravan van kunststof, die tezamen waren verpakt. Deze bti is afgegeven op 5 januari 2005, voor GN-code [# 6] , waarvan de bewoordingen (na een wijziging van het Geharmoniseerd Systeem in 2007) volledig overeenkomen met de huidige GN-code [# 1] . Deze bti is nimmer ingetrokken en heeft dus de maximale geldigheidsduur van zes jaar gegolden.
5.15.
Naar ’s Hofs oordeel kan de afgifte van een onjuiste bti niet worden aangemerkt als een ‘vergissing’ in de zin van artikel 119 van het DWU. Een bti biedt bescherming tegen navorderingen zolang zij geldig is: blijkt achteraf dat een bti is afgegeven voor een onjuiste GN-code, dan kan de inspecteur niet navorderen, omdat hij aan de bti gebonden is (destijds: artikel 12, lid 2, CDW, thans artikel 33 DWU). Een bti waarin een onjuiste GN-code is vermeld biedt alleen bescherming tegen navorderingen gedurende de periode waarin zij geldig is, dus in dit geval de periode van 6 januari 2005 tot en met 5 januari 2011 (zie artikel 12, lid 4, CDW). Na het verstrijken van de geldigheidsduur zijn de douaneautoriteiten niet meer gebonden aan een bti, ook niet met toepassing van artikel 119 van het DWU. Indien een aangever na het verstrijken van de geldigheidsduur van een bti voortzetting wenst van de door die bti verschafte bescherming, dient een nieuwe bti te worden aangevraagd, hetgeen belanghebbende niet heeft gedaan.
5.16.
Belanghebbende stelt daarnaast dat in de periode waarop de utb betrekking heeft diverse fysieke controles hebben plaatsgevonden, waarbij geen correctie van de tariefindeling heeft plaatsgevonden.
Een fysieke controle van een aangifte kan onder omstandigheden een actieve gedraging vormen die als ‘vergissing’ van de douaneautoriteiten moet worden gekwalificeerd, welke gedragingen ook door kunnen werken naar aangiften die nadien zijn gedaan, maar niet zijn gecontroleerd (zie Hoge Raad 20 juni 2014, 12/02517, ECLI:NL:HR:2014:1466). In navolging van de rechtbank is het Hof evenwel van oordeel dat belanghebbende ter zake niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Belanghebbende heeft weliswaar aangiften genoemd, maar aan de hand van de daarbij overgelegde bescheiden kan niet worden vastgesteld of deze aangiften daadwerkelijk aan een fysieke controle zijn onderworpen en – zo ja – welke op de aangiften vermelde goederen dan zouden zijn gecontroleerd en wat daarbij is bevonden. Dit knelt temeer nu blijkens de overgelegde stukken met de door belanghebbende genoemde aangiften telkens meerdere “artikelen” zijn aangegeven, onder verschillende GN-codes, en voor zover het de GN-code [# 1] betreft er onder die GN-code op dezelfde aangifte zowel “losse” speelgoedauto’s als assortimenten van speelgoedauto’s met een aanhanger zijn aangegeven. Of de inspecteur zich bij een fysieke controle – zo die is uitgevoerd – heeft “vergist” hangt er dus maar net vanaf welke dozen hij heeft geopend.
Belanghebbende heeft wel stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat goederen als de onderwerpelijke in 2022 fysiek zijn gecontroleerd, maar controles in 2022 vormen geen relevante actieve gedraging ten aanzien van aangiften die zijn gedaan in de jaren 2016 tot en met 2019, waarop het verzoek om terugbetaling betrekking heeft.
5.17.
Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen grond voor een terugbetaling van de geheven douanerechten op grond van het bepaalde in artikel 119 van het DWU.
Slotsom
5.18.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en E.A.M. Huiskers-Stoop, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 17 juni 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.