3.7.4.1. Middel 2 betoogt onder meer dat uitgaande van het oordeel van het Hof dat van ‘schijntransacties’ geen sprake is geweest, in het onderhavige geval geen sprake is geweest noch kan zijn geweest van het verstrekken van voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens – in het bijzonder de door [K] aan [F] en de door [F] aan [G] uitgereikte facturen - die verkeerd waren, een en ander als bedoeld in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW.
3.7.4.2. Vooropgesteld wordt dat in de oordelen van het Hof ligt besloten het oordeel dat het aangifteformulier Enig Document en/of de daarbij gevoegde documenten - in het licht van de heffing van aanvullende rechten - verkeerde gegevens hebben bevat vanwege het in de douaneaangiften als prijs van de goederen opnemen van de prijs die [K] aan [F] in rekening heeft gebracht dan wel vanwege het bij het doen van de douaneaangiften volstaan met het overleggen van de factuur van [K] aan [F] .
Middel 2 roept de vraag op of dit oordeel juist is.
3.7.4.3. Een van de formaliteiten voor het brengen van goederen onder de douaneregeling brengen in het vrije verkeer als bedoeld in artikel 4, punt 16, van het CDW in samenhang gelezen met artikel 79 van het CDW, behelst het doen van een douaneaangifte op de voet van artikel 59, lid 1, van het CDW. Onder een douaneaangifte moet blijkens artikel 4, punt 17, van het CDW worden verstaan de handeling waarbij een persoon, in de voorgeschreven vorm en op de voorgeschreven wijze, het voornemen kenbaar maakt goederen onder een bepaalde douaneregeling te plaatsen. Op grond van artikel 62, lid 1, van het CDW wordt daartoe een formulier gebruikt dat overeenkomt met het daartoe vastgestelde officiële model (het Enig Document), moet dat formulier worden ondertekend, en moet dat formulier alle vermeldingen bevatten die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen worden aangegeven. Voorts moeten bij de aangifte alle bescheiden worden gevoegd die moeten worden overgelegd om de toepassing mogelijk te maken van de bepalingen welke gelden voor de douaneregeling waarvoor de goederen zijn aangegeven (artikel 62, lid 2, van het CDW). Voorts zijn regels voor het gebruiken en het invullen van het aangifteformulier gegeven in Deel I, titel VII, Hoofdstuk 1 van de UCDW.
3.7.4.4. Ingevolge artikel 79, tweede alinea, van het CDW omvat het in het vrije verkeer brengen de toepassing van de handelspolitieke maatregelen en het vervullen van de andere formaliteiten voor de invoer van goederen alsmede de toepassing van de wettelijk verschuldigde rechten. Onder die laatste worden, gelet op artikel 4, punt 10, van het CDW begrepen de belastingen bij invoer die zijn vastgesteld in het kader van het gemeenschappelijke landbouwbeleid.
3.7.4.5. Een douaneaangifte kan op de voet van artikel 205 van de UCDW schriftelijk worden gedaan, dan wel, op de voet van artikel 222 van de UCDW, met behulp van systemen voor automatische gegevensverwerking. In beide gevallen dient overeenkomstig het voorgeschreven model van het aangifteformulier opgave te worden gedaan van de gegevens die voor de toepassing van de desbetreffende douaneregeling nodig zijn. Met betrekking tot het brengen van goederen in het vrije verkeer zijn voor het invullen van het formulier aanwijzingen gegeven in bijlage 37 van de UCDW, houdende de “gebruiksaanwijzing van het Enig Document” (hierna: toelichting ED).
Op grond van artikel 218, lid 1, van de UCDW dienen bij het doen van aangifte voor het vrije verkeer bij het aangifteformulier verschillende bescheiden te worden gevoegd, onder meer “alle andere bescheiden die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen betreffende het in het vrije verkeer brengen van de aangegeven goederen” (letter d van vermeld lid 1). Gelet op de in artikel 4, punt 17, van het CDW neergelegde omschrijving van de douaneaangifte, maakt het overleggen van deze bescheiden deel uit van de douaneaangifte.
3.7.4.6. Noch Vo. (EEG) 2777/75 noch Vo. (EG) 1484/95 bevat bepalingen waarin is voorgeschreven dat bepaalde gegevens met het oog op de heffing van aanvullende rechten in het Enig Document moeten worden vermeld.
Volgens de toelichting ED, titel II, onderdeel C, moet in vak 22 worden ingevuld de gefactureerde prijs en in vak 42 “de prijs van de betreffende goederen” waarop de aangifte betrekking heeft. Het ligt voor de hand aan te nemen dat hier de aan de importeur van de goederen gefactureerde prijs wordt bedoeld, die de importeur op grond van een koopovereenkomst aan de leverancier van de goederen is verschuldigd. Uitgaande van de in cassatie niet bestreden vaststelling door het Hof dat de transactie tussen [K] en [F] werkelijk tot stand is gekomen, ligt ook voor de hand ervan uit te gaan dat zowel in vak 22 als in vak 42 terecht is opgenomen de prijs die [K] aan [F] in rekening heeft gebracht. Deze prijs kan immers worden gebruikt met het oog op het (mede voor de omzetbelasting bij invoer) bepalen van de douanewaarde op de voet van artikel 29 van het CDW, in het kader waarvan ten bewijze van de juistheid van de transactieprijs de factuur van [K] moet worden overgelegd (zie artikel 218, lid 1, letter a, van de UCDW). In zoverre heeft [F] met het overleggen van de factuur van [K] ook voldaan aan de in artikel 218, lid 1, letter d, van de UCDW neergelegde verplichting om bij het aangifteformulier de bescheiden over te leggen die noodzakelijk zijn voor de toepassing van de bepalingen betreffende het in het vrije verkeer brengen van het kippenvlees.
3.7.4.7. De hiervoor in 3.7.4.6 bedoelde, in het Enig Document vermelde prijs van de goederen kan gelijk zijn aan dan wel herleid worden tot een cif-invoerprijs als bedoeld in artikel 2, lid 1, eerste alinea, tweede streepje, van Vo. (EG) 1484/95.
Op grond van artikel 3, lid 2, van Vo. (EG) 1484/95 dient de importeur, wanneer de cif-invoerprijs per 100 kg van een bepaalde partij hoger is dan de representatieve prijs, de bevoegde instanties van de lidstaten van invoer ten minste de volgende bewijsstukken over te leggen:
“- het koopcontract of een ander gelijkwaardig bewijsstuk
- de verzekeringspolis
- de factuur
- het certificaat van oorsprong (in voorkomend geval)
- de vervoersovereenkomst
- en, bij vervoer over zee, het cognossement.”
In de onderhavige gevallen was de in het Enig Document vermelde prijs van de goederen per 100 kg hoger dan de representatieve prijs. [F] was als importeur van het kippenvlees op grond van artikel 3, lid 2, van Vo. (EG) 1484/95 gehouden in het kader van de douaneaangifte ten bewijze van de juistheid van de cif-invoerprijs de hiervoor weergegeven bewijsstukken in te dienen. Aan die verplichting heeft zij – zo is niet in geschil – willen voldoen door onder meer de aan haar gerichte door [K] opgestelde factuur van [K] aan de douaneautoriteiten te doen overleggen.
Gelet op de omstandigheid dat de cassatiemiddelen 1 en 4 falen en daarom bij de behandeling van middel 2 ervan moet worden uitgegaan dat sprake is van misbruik van recht, had [F] op de voet van artikel 3, lid 2, van Vo. (EG) 1484/95 de factuur van de Zuid-Amerikaanse leverancier aan [G] moeten doen overleggen, zodat ter zake van de invoer van het kippenvlees op grond van Vo. (EEG) 2777/75 en Vo. (EG) 1484/95 reeds voorafgaande aan de vrijgave van de goederen aanvullende rechten zouden zijn geheven.
3.7.4.8. De vraag rijst of, gelet op hetgeen hiervoor in 3.7.4.7 is overwogen, bij de onderhavige douaneaangiften sprake is geweest van in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW bedoelde (verkeerde) gegevens.
Voor een ontkennend antwoord pleit dat Vo. (EEG) 2777/75 noch Vo. (EG) 1484/95 enig voorschrift inhoudt met betrekking tot in het aangifteformulier op te nemen of bij het doen van de aangifte te verstrekken specifieke gegevens. Artikel 3, lid 2, van Vo. (EG) 1484/95 schrijft niet voor dat de aangever bij het doen van de aangifte bepaalde bescheiden moet verstrekken, maar draagt de importeur van de goederen op aan de bevoegde instanties bepaalde bescheiden over te leggen. Aldus lijkt met betrekking tot de heffing van aanvullende rechten de opgave van de cif-invoerprijs en de controle daarvan niet te geschieden aan de hand van het Enig Document en de daarbij behorende bescheiden, maar aan de hand van het vervullen van een - los van het Enig Document staande – eigen verplichting van de importeur. Zo bezien kan niet worden gezegd dat in het onderhavige geval sprake is geweest van een situatie waarin een douaneaangifte is gedaan die verkeerde gegevens bevatte en/of waarbij verkeerde documenten waren gevoegd.
Daartegenover kan worden gesteld dat het begrip “voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens” in de zin van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, mede gelet op artikel 62 van het CDW, ruim moet worden opgevat. Daaronder zouden dan ook moeten worden verstaan gegevens die licht kunnen werpen op het verschuldigd zijn van andere rechten bij invoer dan douanerechten, zoals de aanvullende rechten waarin bijzondere verordeningen voorzien (vergelijk artikel 218, lid 1, letter d, van de UCDW), ook al bevatten die bijzondere verordeningen geen voorschriften over in het Enig Document op te nemen vermeldingen noch voorschriften dat bij het Enig Document bepaalde bescheiden moeten worden overgelegd. In deze opvatting behoort ook de factuur die ter voldoening aan de in artikel 3, lid 2, van Vo. (EG) 1484/95 vermelde verplichting aan de douaneautoriteiten is overgelegd tot de in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW bedoelde gegevens die in het kader van het doen van de douaneaangifte moeten worden verstrekt. Verdedigd zou kunnen worden dat deze verplichting zodanig verband houdt met de douaneaangifte dat [F] de factuur van de Zuid-Amerikaanse leverancier aan [G] in het kader van de douaneaangifte aan de douaneautoriteiten mede had moeten overleggen. In dat geval zouden op grond daarvan onmiddellijk aanvullende rechten zijn geheven. De conclusie zou dan zijn dat de aangifte is opgesteld op basis van gegevens die ertoe hebben geleid dat wettelijk verschuldigde rechten niet zijn geheven.
3.7.5.1. Middel 2 betoogt voorts dat het Hof het begrip ‘verstrekken’ in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW (veel) ruimer heeft uitgelegd dan de bedoeling is van de wetgever van de Europese Unie. De invoeraangiften zijn in opdracht van [F] gedaan, waarbij [F] de facturen heeft verstrekt aan de aangevers die de aangiften hebben opgesteld.
Het aanmerken van een natuurlijke persoon als medeschuldenaar naast de aangever vereist, volgens het middel, een bepaalde mate van fysiek meewerken van deze persoon aan het verstrekken van de onjuiste gegevens. Belanghebbende had zich, aldus middel 2, al teruggetrokken als bestuurder van [F] voordat daadwerkelijk tot aankoop van het kippenvlees van [K] werd overgegaan. Belanghebbende heeft ook niet anderszins een actieve rol vervuld bij de uitvoering van het samenstel van rechtshandelingen, of bij het verstrekken van gegevens daaromtrent aan de aangevers.
3.7.5.2. Op grond van de hiervoor in 3.7.3 omschreven bepalingen is de persoon die voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat deze gegevens verkeerd waren, schuldenaar voor de verschuldigde rechten bij invoer. De in deze bepalingen bedoelde persoon moet ook als schuldenaar worden aangemerkt indien hij de bedoelde gegevens niet zelf rechtstreeks ter beschikking stelt aan degene die de aangifte opstelt, maar – met het oogmerk die gegevens te doen gebruiken bij het opstellen van de aangifte – aan een derde (zie HR 24 oktober 2014, nr. 13/04854, ECLI:NL:HR:2014:3017, BNB 2014/263). 3.7.5.3. De in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW neergelegde voorziening om - naast de in artikel 201, lid 3, eerste alinea, van het CDW genoemde aangever en in voorkomend geval de persoon voor wiens rekening de douaneaangifte wordt gedaan - als schuldenaar aan te wijzen de persoon die voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens heeft verstrekt, is bij de invoering van het CDW in de communautaire regelgeving opgenomen. Tot die tijd werd in artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 1031/88 van de Raad van 18 april 1988 betreffende de vaststelling van de personen die zijn gehouden tot betaling van een douaneschuld, Pb L 102, blz. 5 (hierna: Vo. (EEG) 1031/88), aan lidstaten de vrijheid geboden om in nationale wetgeving erin te voorzien dat andere personen - naast die welke in deze verordening zijn bedoeld - onder bepaalde voorwaarden tot betaling van een douaneschuld te houden. In Nederland gold destijds artikel 124e van de Algemene wet inzake de douane en accijnzen dat een ruime mogelijkheid bood om iemand aansprakelijk te stellen, te weten – voor zover hier van belang - degene “door wiens toedoen” de belasting waaraan goederen zijn onderworpen ten onrechte niet of niet volledig is geheven. Na de invoering van het CDW is de nationale regeling in overeenstemming gebracht met het bepaalde in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW door invoering van het hiervoor in 3.7.3 weergegeven artikel 54 van het Douanebesluit.
3.7.5.4. De wetgever van de Europese Unie heeft sedert de inwerkingtreding van het CDW de voorwaarden ter bepaling van de schuldenaren van de douaneschuld volledig willen vastleggen (vgl. punt 39 van het arrest HvJ 23 september 2004, Spedition Ulustrans, C-414/02, ECLI:EU:C:2004:551; hierna: het arrest Spedition Ulustrans). De bewoordingen van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW – die zijn overgenomen in artikel 54 van het Douanebesluit – duiden erop dat de wetgever de mogelijke kring van personen die hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, niet alleen heeft willen harmoniseren maar ook heeft willen begrenzen, anders dan eerder onder de werking van Vo. (EEG) 1031/88.
De invoering van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW bedoelde personen heeft de wetgever echter niet toegelicht noch heeft het Hof van Justitie zich eerder over de reikwijdte van deze bepaling uitgelaten.
3.7.5.5. Het middel roept de vraag op hoe ver de beschrijving in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW precies strekt. In het bijzonder rijst de vraag of in een geval als het onderhavige – waarbij sprake is van een samenstel van rechtshandelingen, leidende tot het ontgaan van rechten bij invoer - onder de beschreven personen mede is te begrijpen een natuurlijke persoon, die niet zelf de in die alinea omschreven handeling (“verstrekken van de voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens”) feitelijk heeft verricht, noch voor de uitvoering van die handeling als functionaris verantwoordelijk kan worden gesteld, maar wel degene is geweest die nauw en bewust betrokken is geweest bij het bedenken en het vervolgens opzetten van een structuur van vennootschappen en handelsstromen in het kader waarvan vervolgens (door anderen) ‘het verstrekken van de voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens’ heeft plaatsgevonden.
3.7.5.6. Gesteld kan worden dat artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW zo ruim kan worden uitgelegd dat daaronder niet alleen moeten worden begrepen de personen die zelf, direct of indirect, de voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens hebben verstrekt aan de persoon die op basis van de verkregen gegevens de douaneaangifte heeft opgesteld, maar ook de personen die nauw en bewust betrokken zijn geweest bij het bepalen van de wijze waarop de “gegevens” tot stand zijn gekomen en die zich bij die voorbereiding zich ervan bewust zijn geweest dan wel redelijkerwijs hadden moeten weten dat die gegevens (mede) zullen worden gebruikt voor het opstellen van een douaneaangifte voor goederen, met andere woorden een ieder door wiens toedoen de onjuiste gegevens aan de aangever zijn verstrekt. Ook indien de bijdrage van vorenbedoelde personen bij de voorbereiding voor het opzetten van een transactiestructuur beperkt is geweest tot enkel een intellectuele bijdrage, zou kunnen worden verdedigd dat wanneer de samenwerking met de ander of anderen die de gegevens vervolgens direct of indirect hebben doen toekomen aan de persoon die de douaneaangifte heeft opgesteld, nauw en bewust is geweest, sprake kan zijn van een situatie waarin ook die personen moeten worden geacht de in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW beschreven handeling als het ware ‘in vereniging’ te hebben verricht. Ook indien die personen dus niet de in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW beschreven handeling feitelijk hebben verricht, kunnen zij in deze visie toch geacht worden dat te hebben gedaan wanneer hun intellectuele of materiële bijdrage voor dat handelen van substantiële betekenis is geweest.
Voor een dergelijke ruime uitlegging pleit dat de wetgever van de Europese Unie groot belang eraan hecht dat de voor ingevoerde goederen verschuldigde rechten bij invoer, die lidstaten als eigen middelen dienen af te dragen aan de Europese Unie, door de lidstaten volledig (kunnen) worden geïnd. Een zo ruim mogelijke kring van aan te wijzen personen die in meer of mindere mate betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van de douaneaangifte voor het brengen van goederen in het vrije verkeer ter zake waarvan als gevolg van onjuiste gegevens te weinig rechten bij invoer worden geheven, past binnen die doelstelling.
3.7.5.7. Daarentegen pleit voor een beperkte(re) uitleg van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW zowel de tekst van de bepaling als het legaliteitsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Strikt genomen beperkt artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW de daar bedoelde kring van personen tot iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die de voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens heeft doen toekomen aan (in handen heeft gegeven van) de persoon die op basis van de verkregen gegevens de douaneaangifte heeft opgesteld. In de regel zal het dan gaan om situaties waarin de aangifte in opdracht en ten behoeve van een ander dan de aangever wordt gedaan. Aansprakelijk op de voet van deze bepaling is dan de persoon in wiens opdracht het aangifteformulier wordt opgesteld en bij de douaneautoriteiten ingediend. De tekst van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW lijkt niet zo ruim te kunnen worden uitgelegd dat daaronder mede wordt begrepen een persoon die direct dan wel indirect feitelijk gegevens heeft verstrekt aan de persoon die de douaneaangifte opstelde. Steun voor de opvatting dat de wetgever van de Europese Unie deze beperktere uitleg heeft gewild, kan worden gevonden in de omstandigheid dat zowel in artikel 202 van het CDW als in artikel 203 van het CDW de kring van personen die hoofdelijk gehouden kunnen worden tot betaling van een wegens smokkel respectievelijk een onttrekking aan het douanetoezicht ontstane douaneschuld, in verschillende categorieën worden gevat en dat elke categorie is beperkt tot personen die bepaalde, van elkaar te onderscheiden welomschreven handelingen hebben verricht zoals “deelgenomen hebben aan”, “de goederen verwerven” en “de goederen ontvangen”. Ook in de jurisprudentie van het Hof van Justitie wordt elk van die handelingen afzonderlijk uitgelegd, waarbij het Hof van Justitie deze handelingen niet zo ruim uitlegt - onder verwijzing naar de bedoeling van de wetgever - dat, ongeacht welke betrokkenheid of mate van betrokkenheid, tot aansprakelijkstelling wordt geconcludeerd (vgl. het arrest Spedition Ulustrans, HvJ 3 maart 2005, Papismedov e.a., C‑195/03, ECLI:EU:C:2005:131, 15 september 2005, United Antwerp Maritime Agencies en Seaport Terminals, C‑140/04, ECLI:EU:C:2005:556, en 17 november 2011, Oliver Jestel, C‑454/10, ECLI:EU:C:2011:752, hierna: het arrest Jestel).
Een ruime uitleg als hiervoor in 3.7.5.6 omschreven zou wellicht te veel rechtsonzekerheid scheppen. Die uitleg laat immers open dat ook personen die niet rechtstreeks of middellijk de gegevens hebben verstrekt, persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden. Te denken valt aan bij de marktdeelnemer als bestuurder of anderszins als werknemer betrokken personen, alsmede aan personen buiten die kring zoals een moeiende aandeelhouder of door een marktdeelnemer geraadpleegde personen die als (belasting)adviseur of advocaat een dergelijke transactiestructuur adviseren. Het ligt voor de hand dat indien de wetgever die bedoeling heeft gehad, hij een en ander in de wetgeving tot uitdrukking zou hebben gebracht.
3.7.5.8. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de hiervoor in 3.7.4.8 en 3.7.5.5 weergegeven vragen, zal de Hoge Raad twee hierna in 4 geformuleerde vragen voorleggen aan het Hof van Justitie.
3.7.6.1. Ten slotte klaagt middel 2 erover dat het Hof heeft nagelaten te motiveren waarom voor de aansprakelijkstelling van belanghebbende op de voet van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW is voldaan aan de in die bepaling neergelegde voorwaarde dat de personen die de voor de opstelling van de aangifte benodigde gegevens hebben verstrekt, “wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat die gegevens verkeerd waren”. De door belanghebbende voor het Hof gehouden verdediging hield immers in, aldus middel 2, dat belanghebbende – anders dan de Rechtbank in haar uitspraak heeft geoordeeld – meende en dat ook redelijkerwijs mocht menen dat geen sprake is geweest van het verstrekken van verkeerde gegevens aan de douaneautoriteiten. In dit verband benadrukt middel 2 dat belanghebbende slechts akkoord is gegaan met het opzetten van de transactiestructuur nadat door gerenommeerde specialisten op het gebied van het douanerecht was bevestigd dat deze structuur juridisch en fiscaal aanvaardbaar was.
3.7.6.2. Om een persoon op de voet van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW aan te wijzen als douaneschuldenaar moet volgens die bepaling aan twee voorwaarden worden voldaan, waarvan de eerste een objectieve voorwaarde is, namelijk het verstrekken van voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde verkeerde gegevens, en de tweede een subjectieve voorwaarde is, namelijk dat de personen die de voor de opstelling van de douaneaangifte benodigde gegevens aan de aangever verstrekten, wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat de gegevens verkeerd waren. Een en ander betekent dat voor aansprakelijkstelling van belanghebbende moet worden vastgesteld dat hij kennis had, of redelijkerwijze moest hebben, van het feit dat de aan de douaneautoriteiten over te leggen gegevens vanwege misbruik van recht verkeerd waren.
In de uitspraak van het Hof ontbreekt een motivering van zijn oordeel dat vorenbedoelde subjectieve voorwaarde is vervuld. Gelet op hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, had het Hof niet zonder motivering, die ontbreekt, tot dit oordeel mogen komen. ’s Hofs oordeel is in zoverre niet naar behoren gemotiveerd. Middel 2 wordt derhalve in zoverre terecht voorgesteld.
3.7.6.3. De beoordeling van de vraag of belanghebbende wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de over te leggen gegevens verkeerd waren, vereist een algehele beoordeling van de omstandigheden van het geval. Het Hof van Justitie heeft in punt 22 van het arrest Jestel de bewoordingen “redelijkerwijze hadden moeten weten” in artikel 202, lid 3, tweede streepje, van het CDW aldus uitgelegd dat deze verwijzen naar “het gedrag van een bedachtzame en zorgvuldige marktdeelnemer”. Het ligt in de rede aan te nemen dat deze uitleg ook heeft te gelden voor de gelijke bewoordingen in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW.
Het staat vast dat belanghebbende, jarenlang bestuurder en aandeelhouder van [D] , een ervaren deelnemer op de invoermarkt van pluimvee was en dat hij uit dien hoofde goed was geïnformeerd over de marktomstandigheden van die producten en de bij invoer van deze producten toepasselijke wettelijke bepalingen. Belanghebbende heeft in dit verband echter aangevoerd dat hij pas tot het opzetten van de transactiestructuur is overgegaan nadat door gerenommeerde specialisten op het gebied van het douanerecht was bevestigd dat deze structuur juridisch en fiscaal aanvaardbaar was.
Voor het antwoord op de vraag of de Hoge Raad – gelet op de stukken van het geding – de zaak op dit geschilpunt kan afdoen, is van belang het antwoord op de vraag of, en in hoeverre bij de beoordeling of aan de subjectieve voorwaarde van artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW is voldaan, doorslaggevend belang mag worden gehecht aan de – tussen partijen niet in geschil zijnde - omstandigheid dat de bij de opzet van de transactiestructuur betrokken rechtspersonen en natuurlijke personen, waaronder belanghebbende, als ervaren marktdeelnemers pas tot het opzetten van de transactiestructuur zijn overgegaan nadat door gerenommeerde specialisten op het gebied van het douanerecht was bevestigd dat deze structuur juridisch en fiscaal aanvaardbaar was.
3.7.6.4. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de hiervoor in 3.7.6.3 weergegeven vraag over de uitleg van de bewoordingen “redelijkerwijze hadden moeten weten” in artikel 201, lid 3, tweede alinea, van het CDW, waarop het antwoord niet zonder meer is af te leiden uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU een hierna in 4 geformuleerde vraag voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.