Uitspraak
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 5 april 2012, nr. 11/00596, betreffende beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van douanerechten.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 juni 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de terugbetaling van douanerechten. De belanghebbende, een beroepsaangever, had in de jaren 2003 tot en met 2005 invoeraangiften gedaan voor self inflatable matrassen in opdracht van een importeur. De Inspecteur had de verzoeken om terugbetaling van douanerechten afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De Rechtbank te Haarlem had de afwijzing van de Inspecteur vernietigd, maar het Gerechtshof Amsterdam had deze uitspraak weer ongedaan gemaakt. De belanghebbende stelde dat de douane een vergissing had gemaakt, waardoor hij recht had op terugbetaling op basis van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair Douanewetboek (CDW).
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onjuist had geoordeeld over de uitleg van dit wetsartikel. De Hoge Raad benadrukte dat de bescherming van het wettelijk te beschermen vertrouwen van de beroepsaangever in het geding was. De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende zich met vrucht kon beroepen op de controle die door de douane was uitgevoerd bij de importeur, en dat deze controle ook van toepassing was op de aangiften die de belanghebbende had gedaan. De uitspraak van het Hof werd vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde verder dat de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten moest worden veroordeeld, en dat de belanghebbende recht had op vergoeding van het griffierecht. Dit arrest benadrukt de belangrijke rol van het wettelijk te beschermen vertrouwen in douanerechtszaken en de verantwoordelijkheden van de douaneautoriteiten.