ECLI:NL:GHAMS:2025:1420

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
24/3146
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanmaningskosten en verjaring van belastingschuld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanmaningskosten die aan belanghebbende zijn opgelegd door de ontvanger van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de invordering van de belastingschuld verjaard is, waardoor de aanmaningskosten ten onrechte in rekening zijn gebracht. De ontvanger had belanghebbende aangemaand tot betaling van een naheffingsaanslag accijns over de jaren 2011 tot en met 2013, waarbij € 18 aanmaningskosten in rekening werd gebracht. Het bezwaar van belanghebbende tegen deze aanmaningskosten werd door de ontvanger afgewezen, waarna de rechtbank Noord-Holland het beroep ongegrond verklaarde. Belanghebbende stelde dat de belastingschuld al was verjaard op het moment van aanmaning, maar het Hof oordeelde dat de verjaringstermijn was verlengd door verleend uitstel van betaling. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanmaningskosten terecht in rekening waren gebracht. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de belastingrechter om de verjaringstermijn te beoordelen in het kader van aanmaningskosten, en dat de bekendmaking van uitstelbeschikkingen aan de gemachtigde van belanghebbende op de juiste wijze heeft plaatsgevonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 24/3146
15 mei 2025
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigden: mr. M. Hendriks en mr. L.J.M. Stortelder)
tegen de uitspraak van 4 maart 2024 in de zaak met kenmerk HAA 23/2429 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De ontvanger heeft belanghebbende aangemaand tot het voldoen van de aan hem opgelegde naheffingsaanslag accijns over het tijdvak 2011 tot en met 2013 (hierna: de naheffingsaanslag) en heeft daarbij € 18 aanmaningskosten in rekening gebracht.
1.2.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de ontvanger afgewezen.
1.3.
Het tegen die uitspraak ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en dat hoger beroep aangevuld bij brief van 10 juli 2024. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2025. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ en de ontvanger als ‘verweerder’):
“1. De naheffingsaanslag ten bedrage van € 279.058,00 is met dagtekening 29 december 2016 aan eiser opgelegd.
2. Op 13 januari 2017 heeft de voormalig boekhouder, [persoon] van Administratiekantoor [bedrijf] (hierna ook aangeduid als [persoon] ) namens eiser pro forma bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en verzocht om uitstel van betaling in verband met het bezwaar.
3. Op 15 maart 2017 heeft verweerder bij beschikking uitstel van betaling verleend. In de aan [persoon] toegezonden beschikking is het volgende opgenomen:
“Hierbij deel ik u mede, dat uw verzoek om uitstel van betaling namens de heer [X] wordt ingewilligd voor het bestreden bedrag in de navolgende aanslag:
Betalingskenmerk dagtekening openstaand bedrag bestreden bedrag kosten
[kenmerk] 29-12-2016 € 279.058,00 € 279.058,00 € 0,00”
4. Op 11 april 2018 heeft [persoon] opnieuw uitstel van betaling verzocht in verband met het voornemen om een beroepschrift inzake de naheffingsaanslag in te dienen bij de rechtbank.
5. Op 9 juli 2018 heeft verweerder uitstel van betaling verleend in verband met het beroepschrift. De beschikking is aan [persoon] toegezonden.
6. Op 2 juni 2022 heeft de rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan op het beroepschrift inzake de naheffingsaanslag.
7. Op 17 juni 2022 is eiser in kennis gesteld van het vervallen van het uitstel van betaling vanwege de uitspraak van de rechtbank.
8. Op 16 juli 2022 is een aanmaning met aanmaningskosten verzonden aan eiser. In deze aanmaning is het volgende opgenomen:
“Berekening van het te betalen bedrag Bedrag
Bedrag aanslag / vordering € 279.058,00
Betaald / verrekend of € 0,00
Betalingsachterstand € 279.058,00
Aanmaningskosten bij € 18,00
Te betalen € 279.076,00”
9. Op 18 juli 2022 hebben gemachtigden verzocht om uitstel van betaling in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak inzake de naheffingsaanslag van de rechtbank.
10. Op 27 juli 2022 hebben gemachtigden bezwaar gemaakt tegen de bij de aanmaning van 16 juli 2022 in rekening gebrachte aanmaningskosten. Op 31 januari 2023 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
11. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 februari 2023 eisers bezwaar tegen de aanmaningskosten afgewezen.
12. Op 4 januari 2023 heeft verweerder uitstel van betaling verleend in verband met het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag totdat het gerechtshof op het hoger beroep van eiser heeft beslist.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten en vult die aan met de volgende feiten
2.3.
Bij brief van 6 april 2018 heeft de ontvanger een ‘kennisgeving van vervallen uitstel van betaling’ aan [persoon] gezonden. Deze kennisgeving heeft betrekking op een te betalen bedrag ad € 293.103 (openstaand belastingbedrag ad € 279.058 en rente ad € 14.045).
2.4.
In de brief van 11 april 2018 (zie 4) is vermeld “Wilt U client wederom uitstel van betaling verlenen voor een totaalbedrag van € 293.103,--?”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de ontvanger terecht aanmaningskosten in rekening heeft gebracht. Meer specifiek is in geschil of de invordering van de belastingschuld is verjaard, zodat ten onrechte is aangemaand en aanmaningskosten in rekening zijn gebracht.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

Bevoegdheid
16. Indien de belastingschuldige een belastingaanslag niet binnen de gestelde termijn betaalt, maant de ontvanger hem schriftelijk aan om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen (artikel 11 Invorderingswet 1990, hierna: IW). Op grond van artikel 2 Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: Kostenwet) zijn voor het verzenden van een aanmaning tot betaling aanmaningskosten verschuldigd. Tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten staat bezwaar en beroep open (artikel 7, eerste lid, Kostenwet). Op de voet van deze bepaling is de belastingrechter bevoegd te beoordelen of de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht.
17. De rechtbank overweegt dat in het arrest van de Hoge Raad van 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:357 – kort gezegd ‒ is geoordeeld dat verjaring van het recht tot invordering niet ter beoordeling van de belastingrechter staat en dat die verjaring niet ertoe kan leiden dat de belastingrechter de desbetreffende belastingaanslagen moet vernietigen. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak wel aanleiding is om de stelling over de verjaring in het geschil te betrekken. Anders dan in bovengenoemd arrest van de Hoge Raad gaat het geschil in de onderhavige zaak niet over de aanslag zelf, maar over in rekening gebrachte aanmaningskosten. Het ligt in de rede dat de rechtbank bij haar beoordeling de vraag of de belastingschuld is verjaard, betrekt. Anders zou het geschil in weerwil van
artikel 7 Kostenwet (ook) aan de civiele rechter moeten worden voorgelegd. Dit zou tot ongerijmde gevolgen leiden. Voor wat betreft de aanmaningskosten bestaat dan ook aanleiding om de stelling over verjaring in het geschil te betrekken en de rechtbank acht zich ter zake hiervan bevoegd.
Uitstel van betaling naheffingsaanslag en verjaring
18. Eiser heeft aangevoerd dat hij geen aanmaningskosten verschuldigd is, omdat de bij de naheffingsaanslag van 29 december 2016 vastgestelde belastingschuld al was verjaard op het moment dat hij werd aangemaand.
19. De rechtbank overweegt dat een bestuursrechtelijke geldschuld verjaart vijf jaren nadat de voorgeschreven betalingstermijn is verstreken en dat deze termijn wordt verlengd met de tijd gedurende welke de schuldenaar na de aanvang van die termijn uitstel van betaling heeft (artikel 4:104, eerste lid, in samenhang met artikel 4:111, eerste lid, Awb).
20. De ontvanger kan aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst (artikel 25, eerste lid, IW).
21. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiser zich op het standpunt dat geen sprake is van verlenging van de verjaringstermijn ingevolge artikel 4:111, eerste lid, Awb, omdat de uitstelbeschikkingen niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat geen uitstel van betaling is verleend. Eiser stelt dat hij de beschikkingen tot uitstel van betaling niet heeft ontvangen en hem dus nimmer bekend was dat uitstel van betaling was verleend. Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de uitstelbeschikkingen zijn verzonden aan [persoon] , stelt eiser dat verweerder met de toezending aan [persoon] niet redelijkerwijs mocht aannemen dat de beschikkingen eiser hebben bereikt. Volgens eiser is de belastingschuld daarom verjaard op 13 januari 2022.
22. Voor wat betreft de vraag of de uitstelbeschikkingen op de juiste wijze zijn bekendgemaakt, overweegt de rechtbank als volgt. De bekendmaking van de beschikking geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende, onder wie begrepen de aanvrager, dan wel op een andere geschikte wijze (artikel 3:41 Awb). Daarbij geldt dat eenieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen (artikel 2:1, eerste lid, Awb). Anders dan eiser betoogt, is ook sprake van een bekendmaking op de in artikel 3:41 Awb voorgeschreven wijze, indien een besluit aan de bij het bestuursorgaan bekende gemachtigde wordt toegezonden. Niet nodig is dat het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf is gestuurd (ABRvS 28 juli 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ5722 en ABRvS 24 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB6318). In zoverre wordt het betoog van eiser dan ook verworpen. Ter zitting heeft eiser nog naar voren gebracht dat [persoon] geen gemachtigde van hem is geweest. Tot de gedingstukken behoort correspondentie tussen [persoon] en de Belastingdienst, zoals een bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag met daarbij een verzoek om uitstel van betaling door [persoon] van 12 januari 2017. Uit deze correspondentie blijkt dat [persoon] met de Belastingdienst communiceerde in zijn hoedanigheid van gemachtigde van eiser en dat in het belang van eiser bezwaar is gemaakt tegen de naheffingsaanslag door [persoon] . Eiser heeft ook niet (in de onderhavige procedure of die tegen de naheffingsaanslag) betwist dat [persoon] gemachtigd was bezwaar te maken tegen de naheffingsaanslag. In het dossier is verder ook geen enkele aanwijzing te vinden dat eiser [persoon] niet als gemachtigde had ingeschakeld en dat [persoon] op eigen initiatief handelde. Gelet hierop mocht verweerder ervan uitgaan dat [persoon] gemachtigd was, ook ter zake van de door hem ingediende uitstelverzoeken. De rechtbank neemt eveneens mee in haar overweging dat eiser pas ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat [persoon] geen gemachtigde van hem is geweest, hetgeen de geloofwaardigheid van die stelling ondermijnt.
23. Voor zover eiser ter zitting ook nog heeft gesteld dat uit het dossier weliswaar blijkt dat verweerder op verschillende momenten brieven naar [persoon] heeft gestuurd, maar dat daaruit niet blijkt dat [persoon] deze stukken ook daadwerkelijk heeft ontvangen, en dat de bewijslast ter zake op verweerder rust, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser miskent met deze stelling dat eerst bij betwisting van de ontvangst van de uitstelbeschikkingen op verweerder de bewijslast zou komen te rusten om de verzending (en eventueel de ontvangst) aannemelijk te maken. Aangezien eiser echter de ontvangst door [persoon] op zichzelf niet heeft betwist (en hij enkel aanvoert dat verweerder de ontvangst zou moeten bewijzen), gaat de rechtbank aan deze stelling voorbij. Voor zover eiser de ontvangst wel heeft bedoeld te betwisten, acht de rechtbank die betwisting tardief. De behandeling van die stelling zou in strijd zijn met een goede procesorde. Eiser zou hiermee immers een nieuw geschilpunt opwerpen dat uitbreiding geeft aan de rechtsstrijd zoals deze zich heeft ontwikkeld tot aan de zitting en deze stelling zou verweerder tot een nader onderzoek van feitelijke aard dwingen, terwijl van hem redelijkerwijs niet kon worden verwacht dat hij zonder nadere voorbereiding op die stelling ter zitting kon reageren. Ook valt niet in te zien waarom deze stelling niet in een eerder stadium van de procedure dan op de zitting naar voren is gebracht en lijkt het veeleer een gelegenheidsargument (het bezwaar tegen de naheffingsaanslag door [persoon] als gemachtigde is immers niet betwist). Het belang van een doelmatige en doelgerichte voortgang van de procedure weegt daarom zwaarder dan het belang van eiser bij behandeling van zijn stelling.
24. Gelet op al het voorgaande zijn de uitstelbeschikkingen op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Dit leidt tot de conclusie dat de verjaringstermijn van de belastingschuld met de verleende uitstel van betaling moet worden verlengd. Dit heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn niet was verstreken ten tijde van de aanmaning en dat de aanmaningskosten terecht in rekening zijn gebracht. Deze € 18 aan aanmaningskosten zijn dus door eiser verschuldigd. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende betoogt (ook) in hoger beroep dat de aanmaningskosten ad € 18 ten onrechte zijn berekend, omdat de schuld al was verjaard. Daardoor was de ontvanger niet langer bevoegd tot het verrichten van invorderingshandelingen. De ontvanger doet, zo stelt belanghebbende, ten onrechte een beroep op artikel 4:104, lid 1, in samenhang met artikel 4:111, lid 2, Awb; de verjaringstermijn kan niet worden verlengd met het verleende uitstel, omdat de uitstelbeschikkingen (van 15 maart 2017 en 9 juli 2018) niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt. Belanghebbende voert daartoe drie gronden aan.
Ten eerste is [persoon] ter zake niet als zijn gemachtigde opgetreden; belanghebbende bestrijdt ermee bekend te zijn [persoon] te hebben gemachtigd, in elk geval om namens hem op te treden in ontvangerskwesties. Van schijn van volmacht als bedoeld in artikel 3:61, tweede lid, BW is geen sprake.
Ten tweede had de uitstelbeschikking ook moeten worden verzonden aan belanghebbende; de ontvanger had niet mogen volstaan met verzending aan de gemachtigde [persoon] . Belanghebbende wijst daarbij op artikel 25.1.6 van de Leidraad Invordering 2008.
Ten derde voert belanghebbende aan dat het van belang is om vast te stellen of de uitstelbeschikkingen [persoon] ook daadwerkelijk hebben bereikt, hetgeen niet uit het dossier blijkt. Het feit dat de beschikkingen aan [persoon] zijn
verzondendoor de ontvanger, volstaat niet omdat te dezen de ontvangsttheorie, als bedoeld in artikel 3:3 7, lid 3 BW, leidend is.
5.2.
De ontvanger schaart zich achter het oordeel van de rechtbank. Het Hof oordeelt als volgt.
5.3.
Het Hof onderschrijft hetgeen door de rechtbank is overwogen in r.o. 16 tot en met 24 van haar uitspraak. In aanvulling daarop overweegt het Hof als volgt.
Geldige machtiging?
5.4.
Niet in geschil is dat [persoon] namens belanghebbende bezwaar en (hoger) beroep heeft ingesteld tegen de naheffingsaanslag waarop de schuld, die thans in geding is, betrekking heeft. Belanghebbende heeft in de door hem aanhangig gemaakte zaak over de naheffingsaanslag, waarover het Hof heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 20 februari 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:634), nimmer aangevoerd dat het bezwaar en (hoger) beroep door [persoon] onbevoegdelijk zou zijn ingediend. Zulks is ook ter zitting erkend door de huidige gemachtigde van belanghebbende. Het Hof acht de verklaring van belanghebbende dat hij er niet mee bekend is [persoon] te hebben gemachtigd, reeds daarom ongeloofwaardig. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat die machtiging zich niet uitstrekt tot handelingen jegens de ontvanger volgt het Hof dit niet. Daarbij acht het Hof van belang dat niet in geschil is dat [persoon] zich jegens de ontvanger heeft gepresenteerd als de gemachtigde van belanghebbende. Een machtiging die ziet op zowel de heffings- als de inningsaspecten met betrekking tot een bepaalde naheffingsaanslag, is een gebruikelijke gang van zaken, zo is ook door de ontvanger ter zitting verklaard. Dit (reeds) omdat het indienen van een rechtsmiddel tegen een naheffingsaanslag door de inspecteur en de ontvanger tevens wordt beschouwd als een verzoek tot het verlenen van uitstel van betaling. Gelet hierop mocht de ontvanger dan ook redelijkerwijze aannemen dat [persoon] ook voor het indienen van een verzoek tot uitstel van betaling gemachtigd was. Op de eventuele onjuistheid van deze veronderstelling kan door belanghebbende dan geen beroep worden gedaan (zie art. 3: 61 lid 2 BW). De stelling dat de ontvanger had moeten vragen om een machtiging, faalt. Op grond van het derde lid van art. 2:1 Awb is het bestuursorgaan bevoegd doch niet verplicht om een schriftelijke machtiging te vragen.
Besluiten op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt?
5.5.
In het geval dat een gemachtigde optreedt, dient een besluit aan de gemachtigde te worden toegezonden. Alleen op die wijze is sprake van bekendmaking op de voorgeschreven wijze als bedoeld in art. 3:41 Awb. Niet nodig is dat het besluit daarnaast ook aan de belanghebbende zelf wordt gestuurd (ABRvS, 28 juli 204, JB 2004/316). De ontvanger mocht dus, anders dan belanghebbende betoogt, volstaan met de verzending van de uitstelbeschikkingen aan de gemachtigde. Het bepaalde in artikel 25.1.6 van de Leidraad Invordering 2008 leidt niet tot een ander oordeel. Deze bepaling schrijft, anders dan belanghebbende veronderstelt, niet dwingend voor dat met belanghebbende zelf moet worden gecorrespondeerd, nog daargelaten dat dit artikel ziet op het intrekken en niet op het verlenen van uitstel van betaling.
Verzend- of ontvangsttheorie?
5.6.1.
De stelling van belanghebbende dat de ontvanger niet kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending van de uitstelbeschikkingen, omdat te dezen de ontvangsttheorie leidend is (ex artikel 3:37, lid 3 BW), kan niet worden gevolgd. Volgens vaste bestuursrechtspraak ligt het risico van de verzending bij de verzender. Dit brengt mee dat, wanneer de geadresseerde (i.c. [persoon] ) stelt dat een stuk niet is ontvangen, het op de weg van de verzender (i.c. de ontvanger) ligt om de verzending naar het juiste adres aannemelijk te maken. Als vervolgens de ontvanger de verzending aannemelijk maakt, wordt de ontvangst daarvan door de geadresseerde vermoed. Het ligt dan het op de weg van de geadresseerde om de ontvangst van het bericht ‘op niet-ongeloofwaardige wijze’ te ontkennen of het vermoeden anderszins te ontzenuwen (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
5.6.2.
De stelling van belanghebbende dat hij de uitstelbeschikkingen nimmer
zelfheeft ontvangen, kan gelet op het voren overwogene, niet leiden tot het oordeel dat de beschikkingen niet op de voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt.
5.7.
In het (hoger) beroepschrift ligt naar het oordeel van het Hof
geenbetwisting besloten van de ontvangst van de uitstelbeschikkingen door de geadresseerde daarvan: [persoon] . De huidige gemachtigde heeft ter zitting bij het Hof desgevraagd verklaard dat er geen indicaties zijn dat de desbetreffende beschikkingen niet door [persoon] zijn ontvangen. Zonder betwisting van de ontvangst, waarover belanghebbende noch diens huidige gemachtigde uit eigen wetenschap kunnen verklaren, is de ontvanger, gelet op hetgeen is overwogen onder 5.6.1, niet gehouden om de verzending van de beschikkingen aannemelijk te maken.
5.8.
Daarnaast overweegt het Hof dat hij de verzending van de onderhavige uitstelbeschikkingen aannemelijk acht. Ten eerste omdat het uitstel daadwerkelijk is verleend en ten tweede omdat [persoon] niet heeft geklaagd over het uitblijven van een reactie op zijn verzoeken daartoe. Bovendien schrijft [persoon] in de motivering van het bezwaarschrift (tegen de naheffingsaanslag): ‘in navolging van het eerdere verzoek bij het pro forma bezwaarschrift verzoek ik u andermaal om uitstel van betaling’ en in zijn brief van 11 april 2018 (tweede verzoek, zie onder 2.4.): ‘Wilt U client wederom uitstel van betaling verlenen voor een totaalbedrag van € 293.103,--?” Uit het gebruik van het woord ‘wederom’ en het genoemde bedrag (zie 2.3 en 2.4), leidt het Hof af dat [persoon] in elk geval de eerste uitstelbeschikking heeft ontvangen.
5.9.
Tot slot (en ambtshalve) overweegt het Hof dat de tweede uitstelbeschikking met dagtekening 9 juli 2018, terecht is geadresseerd aan de toenmalige gemachtigde [persoon] en niet aan diens huidige gemachtigde - die zich heeft gesteld in juni 2018 - omdat het verzoek tot uitstel is gedaan door [persoon] (op 11 april 2018) en belanghebbende de ontvanger niet voor 9 juli 2018 heeft geïnformeerd over de aanstelling van zijn nieuwe gemachtigde. De ontvanger mocht er derhalve redelijkerwijze vanuit gaan dat [persoon] op 9 juli 2018 nog steeds de gemachtigde was.
5.10.
Dit alles leidt het Hof tot het oordeel dat de uitstelbeschikkingen op de juiste wijze zijn bekendgemaakt en dat door de schorsende werking die van het verleende uitstel uitgaat, de schuld nog niet was verjaard (zie artikel 4:104, eerste lid, in samenhang met artikel 4:111, eerste lid Awb). De ontvanger heeft daarom terecht de aanmaningskosten in rekening gebracht.
Slotsom
5.11.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter, M.J. Leijdekker en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 15 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
(alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: