Voor zover verbeurdverklaringen, onttrekkingen aan het verkeer en ontnemingen van wederrechtelijk verkregen voordelen een heel ander oogmerk hebben dan geldboeten, achten de leden van de P.v.d.A.-fractie het begrijpelijk dat deze regelingen buiten de werkingssfeer van het wetsvoorstel blijven. Deze leden spreken echter hun twijfel uit over het buiten aanmerking laten van «bijkomende straffen waarvan het praktisch belang in de regel aanzienlijk geringer is dan dat van de geldboete». Zij menen dat het praktisch belang van verbeurdverklaringen niet zo gering is als in de memorie van toelichting wordt verondersteld.
In dit kader willen wij vooreerst het volgende opmerken. In het strafrecht wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdstraffen, bijkomende straffen en maatregelen. Zijn de hoofdstraffen, waaronder de geldboete, en in wat mindere mate ook de bijkomende straffen in de eerste plaats gericht op leedtoevoeging, voor de maatregelen, waaronder de onttrekking aan het verkeer en de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, is dit niet het geval. Het oogmerk is hier niet leedtoevoeging, doch het beschermen van de maatschappij, in casu tegen het ongecontroleerde bezit van bepaalde voorwerpen of door het inhoud geven aan de zienswijze dat misdaad niet behoort te lonen. Dit geheel andere oogmerk verklaart waarom de genoemde maatregelen buiten de voorgestelde regeling zijn gehouden. Het verheugt ons dat de leden van de P.v.d.A.-fractie zich met deze keuze kunnen verenigen.
Reagerend op een nadere vraag van deze leden merken wij op, dat ook in economisch opzicht verschil valt te constateren tussen de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de geldboete. De ontneming brengt de veroordeelde terug in de uitgangspositie van vóór het delict, de geldboete zet de veroordeelde nog een stap verder terug. Ook in ander opzicht is er economisch verschil: door de ontneming verliest de veroordeelde rechtstreeks zijn voordeel van het delict, welke opbrengst, indien deze als inkomsten of als winst kan worden aangemerkt, aan belastingheffing is onderworpen. Bij een geldboete is dit rechtstreekse verband, het terugdraaien van het voordeel, afwezig en gaat het, zoals gezegd, om leedtoevoeging ter zake van het delict. Ook daarom achten wij het wenselijk de ontneming van het wederrechtelijk verkregen, aan de belastingheffing onderworpen, voordeel aftrekbaar te laten blijven en op dit uitgangspunt - door het stellen van extra voorwaarden - geen uitzondering te maken.
Bij de verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen gaat het niet om een maatregel, maar om een bijkomende straf die in een aantal opzichten vergelijkbaar is met de geldboete. Dit neemt niet weg dat het strafkarakter van de verbeurdverklaring in de praktijk niet steeds op de voorgrond treedt. Voor een deel valt dit te verklaren uit het feit dat bepaalde voorwerpen zowel vatbaar kunnen zijn voor verbeurdverklaring als voor onttrekking aan het verkeer. Dit volgt uit de omschrijving van de wettelijke voorwaarden in de artikelen 33a en 36c van het Wetboek van Strafrecht. De keuze van de rechter is op dit punt dan ook niet steeds voorspelbaar. Ook de wetgever heeft het onderscheid tussen beide sancties niet steeds scherp in het oog gehouden. Zo wordt in artikel 13a van de Opiumwet bepaald, dat de in die wet bedoelde middelen steeds verbeurd of aan het verkeer onttrokken dienen te worden verklaard. Daarnaast voorziet artikel 214bis van het Wetboek van Strafrecht in de verbeurdverklaring van valse munten of aanplakbiljetten en van voorwerpen die naar hun aard bestemd zijn tot het vervaardigen daarvan.
Een tweede reden waarom de verbeurdverklaring in de meeste gevallen niet als straf wordt ervaren, houdt verband met het feit dat deze sanctie vaak wordt toegepast op voorwerpen van geringe waarde, zoals het gereedschap dat bij een inbreker wordt aangetroffen. Hierop wordt gedoeld in de memorie van toelichting met de opmerking dat het praktische belang van deze bijkomende straf in de regel aanzienlijk geringer is dan dat van de geldboete. Wij geven echter toe dat er uitzonderingen zijn waarbij de verbeurd verklaarde voorwerpen wel een zekere waarde vertegenwoordigen en waarbij soms de verbeurdverklaring qua strekking parallel loopt met de maatregel van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast heeft de rechter de mogelijkheid om een vergoeding toe te kennen, voor zover de verbeurd verklaarde voorwerpen een bepaalde waarde te boven gaan of voor zover dit nodig is om te voorkomen dat de betrokkene door de verbeurdverklaring onevenredig zou worden getroffen. Ten slotte is het denkbaar dat een zekere compensatie wordt verleend bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen geldboete.
De in het voorgaande bedoelde factoren, te weten het in de praktijk niet steeds duidelijke onderscheid tussen verbeurdverklaringen, onttrekkingen aan het verkeer en ontnemingen van wederrechtelijk verkregen voordelen, de meestal geringe waarde van de verbeurd verklaarde voorwerpen en het overigens veelal ontbreken van een duidelijke waardebepaling van die voorwerpen, hebben ons er toe gebracht, met het oog op een voor de uitvoeringspraktijk begrijpelijke en hanteerbare oplossing, ook de verbeurdverklaringen buiten de voorgestelde regeling te laten. Daarbij zijn wij ons er van bewust dat daardoor in bepaalde gevallen de mogelijkheid van de fiscale aftrek van een als straf bedoelde sanctie blijft bestaan. Al met al achten wij deze uitkomst echter verantwoord.
Onze reactie op de door de leden van de P.v.d.A. fractie aangehaalde conclusie van prof. [Persoon] (WFR nr. 5844, blz. 1427) plaatsen wij uitdrukkelijk in dit perspectief. Deze conclusie behoeft in het licht van het bovenstaande enige relativering, ook al omdat een geldboete te allen tijde kan worden opgelegd en een verbeurdverklaring alleen in bepaalde gevallen mogelijk is. Voor een betekenende vorm van rechtsongelijkheid behoeft dan ook niet te worden gevreesd.”