ECLI:NL:GHAMS:2024:566

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
200.298.589/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing na verwijzing in een langdurig geschil over openstaande facturen en geldleningen tussen een accountant en een transportbedrijf

In deze zaak, die zich uitstrekt over meerdere jaren, gaat het om een geschil tussen een accountant, [appellant], en een transportbedrijf, [geïntimeerde], over openstaande facturen voor verrichte werkzaamheden en de terugbetaling van geldleningen. De Hoge Raad heeft eerder een arrest gewezen dat het geschil terugverwees naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De appellant vorderde betaling van bedragen voor accountantswerkzaamheden en terugbetaling van leningen, terwijl de geïntimeerde de vorderingen betwistte en stelde dat de werkzaamheden niet naar behoren waren verricht.

De rechtbank had de vorderingen van de appellant afgewezen, maar in hoger beroep heeft de appellant zijn eis meerdere keren gewijzigd en verhoogd. Het hof heeft de feiten en de eerdere correspondentie tussen partijen in overweging genomen, evenals de ontbinding van de overeenkomst tussen hen. Het hof oordeelde dat de appellant tekort was geschoten in zijn verplichtingen als accountant, wat de geïntimeerde het recht gaf om de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de geïntimeerde nog een bedrag van € 273,90 aan de appellant verschuldigd was, te vermeerderen met rente, en dat het beslag dat door de geïntimeerde was gelegd, opgeheven moest worden. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de geïntimeerde, en de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.298.589/01
zaak- en rolnummer rechtbank Den Haag : C/09/494947 / HA ZA 15-969
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 februari 2024
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant,
advocaat: mr. J. van Weerden te Honselersdijk, gemeente Westland,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2]
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.J.P. Selders te Houten.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd
.

1.De zaak in het kort

De zaak betreft een zeer langlopend geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over openstaande facturen voor verrichte (accountants)werkzaamheden en de terugbetaling van verstrekte geldleningen.

2.Het geding na verwijzing door de Hoge Raad

Bij arrest van 10 juli 2020 heeft de Hoge Raad onder zaaknummer 19/00979 het in deze zaak tussen [appellant] als appellant en [geïntimeerde] als geïntimeerde gewezen arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2018, met zaaknummer 200.198.630/01, vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dit hof.
Bij exploot van 9 augustus 2021 heeft [appellant] [geïntimeerde] opgeroepen te verschijnen voor dit hof om door te procederen.
[appellant] heeft een memorie na verwijzing, tevens akte vermeerdering van eis genomen, producties overgelegd en geconcludeerd dat het hof het vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 april 2016 onder bovenvermeld zaak- en rolnummer zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – zijn in hoger beroep gewijzigde vordering zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten, waaronder de beslagkosten, te vermeerderen met rente.
[geïntimeerde] heeft een antwoordmemorie na verwijzing, tevens antwoord na vermeerdering van eis genomen en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, alsmede de kosten van het verwijzingsgeding.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

3.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.18 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Nu in de memorie van grieven bezwaar wordt gemaakt tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank is daarmee rekening gehouden. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1
[appellant] dreef voor eigen rekening en risico de onderneming Accountantskantoor [X] .
3.2
[geïntimeerde] dreef tot 2002 voor eigen rekening en risico het transportbedrijf [geïntimeerde] Transport. Vanaf 2002 heeft hij de eenmanszaak ondergebracht in twee besloten vennootschappen, [geïntimeerde] Transport B.V. en [geïntimeerde] Verhuur B.V.
3.3.
[appellant] heeft gedurende een bepaalde periode ten behoeve van [geïntimeerde] dan wel voor een of meer van de onder 3.2 bedoelde ondernemingen van [geïntimeerde] accountantswerkzaamheden verricht.
3.4
Op 8 november 1999 heeft [appellant] een bedrag van € 11.344,51
(ƒ 25.000,-) aan [geïntimeerde] in geldleen verstrekt en op 10 november 1999 een bedrag van € 18.661,72 (ƒ 41.125,-).
Op een door [appellant] gemaakt document d.d. 4 juli 2005 staat een overzicht van de leningen en de daarover verschenen rente, berekend op basis van samengestelde interest van 6% per jaar. Onderaan dit document staat vermeld: “
Voor akkoord: De Heer [geïntimeerde]”; daarnaast heeft [geïntimeerde] zijn handtekening gezet.
3.5
[geïntimeerde] heeft op 9 december 2004 aan [appellant] per brief onder meer geschreven:
"( ... ) Daar wij geen moeite hebben met (terechte) betalingen te verrichten maar wel moeite
hebben met de zaken (buiten de lonen) waar wij al meer dan geruime tijd om vragen cq. 5
jaar niet geregeld worden en beloftes meerdere malen worden gedaan en niet worden
nagekomen over de liggende zaken U al wel bekend uit eerdere faxen, zijn wij ZEER verbaasd
over de naar onsONTERECHTE DREIGENDE HOUDING UWER KANT.Terwijl ons geduld ook op de proef wordt gesteld.
Nogmaals zullen wij ons niet laten kennen en tot betaling overgaan. Daar dit toch met een
grote bittere nasmaak. Omdat het alleen naar wij denken naar Uw zin moet gaan en de rest
op zijn beloop laat gaan. Wij zouden het daarom nogmaals zeer op prijs stellen datALLE
punten uit Uw fax en problemen nu dan ook eens aangepakt worden, en naar regelingen en
oplossingen word gezocht.
Deze fax zal op U wel weinig indruk maken en links of rechts worden neergelegd. Wij hopen dat er na 5 jaar toch eens wat aan word gedaan. Want U bent het hoop ik wel met ons eens dat een aantal punten uit Uw fax allang afgehandeld hadden moeten zijn.
Wij denken niet alleen maar weten dit wel zeker dat U ook geen fakturen betaald waar U
Uw twijfels over heeft over de verrichte werkzaamheden. Want wij zien er buiten de lonen om
werkelijk helemaal NIETS van."
3.6
Op 22 maart 2005 is het volgende faxbericht namens [geïntimeerde] Transport B.V. aan [appellant] gestuurd:
“Goedemorgen,
Naar aanleiding van 1000 keer telefonisch kontakt en meerdere malen bezoek aan Uw kantoor, probeer ik het nog maar eens een keer. Wanneer is het eind in zicht????? De beloftes geloof ik nu niet meer. Waarom je dit doet begrijpt geen mens. Deze fax doet je waarschijnlijk ook weinig maar goed we moeten toch wat. De schulden van ons zijn geen bergjes meer maar bergen. En je vinger naar [geïntimeerde] wijzen heeft ook geen zin meer na 5 jaar. De auto’s en chauffeurs vliegen hier de deur uit en dat is ook niet van weelde. Nog maar niet over de stress gesproken die wij samen hebben en je mag gerust weten ruzies over de bende hier. De lol is er voor mij al even vanaf. Het is hier niet meer te volgen. Schulden bij het GAK, belasting, pensioenfonds enz. enz. enz. Misschien moet ik maar eens bij iemand anders raad gaan vragen want ik weet het niet meer. Ik snap niet dat je zo’n leuke samenwerking de soep in draait. Je laat niks van je horen. Jaarcijfers hebben we al in geen 6 jaar gehad. Dat is toch geen werken. Is je advies anders dat we de boel maar moeten laten klappen dat je er zelf soms ook niet meer uit komt. ZEG DAT DAN. [geïntimeerde] werkt zijn eigen het schompes en waarvoor. Het lijkt wel of we iedere keer maar net uit de sorres komen. En eigenlijk ook weer niet want we stikken van de schulden. Laat A.U.B. eens wat weten.
[naam 3] ”
3.7
[geïntimeerde] heeft in september 2005 per fax aan [appellant] onder meer geschreven:
“Na meerdere malen te hebben verzocht om gespecificeerde nota’s en geen voorschotnota’s hebben wij daarvan nog niks ontvangen, en ik al jaren voorschotnota’s betaal wil ik nu wel eens weten waarvoor ik betaal. Want na al die jaren dat wij voorschotnota’s betalen, hebben wij behalve de lonen en lopende rechtzaken weinig of niks van uw kantoor gekregen. Ik vraag al een paar weken om het flopje waar 2000 en 2001 op geboekt zou staan maar nog geen gehoor op gehad. P.S. ik wil best betalen zoals u wel weet maar ik denk dat ik wel mag weten waarvoor, want ik vind het persoonlijk aardige bedragen die ik betaal. (…)”.
3.8
[geïntimeerde] heeft het volgende ongedateerde faxbericht aan [appellant] gestuurd:
“ [appellant] : [naam 1] belde en zij dat hij nog het een en ander mist!!! O.A.
  • Prive aangifte 2001 en 2002
  • Omzetbelasting oktober 2000 met beslaglegging
  • Omzetbelasting eind 2002
  • Omzetbelasting 2001
  • Eerste kwartaal 2002
  • En de naamswijzigingen van de b.v.’s. er worden auto’s gekocht op [X] Verhuur maar ze staan op mijn naam. Vinden ze allemaal maar een vreemde gang van zaken.
  • Je zou dit3weken geleden allemaal verzorgt hebben.
Hoe zit dit nou allemaal.”
3.9
Bij uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 september 2005 is [geïntimeerde] Transport B.V. failliet verklaard. Dit faillissement is op 25 januari 2008 beëindigd.
3.1
De echtgenote van [geïntimeerde] heeft op 27 oktober 2005 aan [appellant] per brief onder meer geschreven:
“Betreft: aflossing lening
Geachte heer [X] ,
Wij hebben gisteren d.d. 26 oktober Uw brief mogen ontvangen via onze curator. Aangezien onze post de eerst komende tijd via hun kantoor gaat lopen hebben wij op Uw schrijven niet eerder kunnen reageren.
Wij zijn in 1994 met ons bedrijf van start gegaan met Uw hulp. Dit heeft uitstekend gelopen tot halverwege 1999. Ruim vijf jaar lang is er maar wat aangerommeld. U heeft ons meerdere malen op ons hart gedrukt dat het allemaal wel goed zou komen. Ik citeer, Is er ooit wel eens wat niet goed gekomen!!!!! (red. dhr [appellant] ). Nee dus. Het gevolg ervan is dat we in september failliet zijn verklaard. Mag ik U er ook op wijzen dat door het nalaten van belasting aangiftes, GAK, pensioenfonds de heer [geïntimeerde] het geld gebruikt heeft om vrachtwagens te kopen. Dit had hij nooit mogen doen maar als er gewoon aan onze verplichtingen was voldaan dan was daar ook geen geld voor geweest. Een accountant is niet alleen je boekhouder maar tevens ook adviseur en je steun en toeverlaat om een gezond bedrijf te behouden.
Wij zijn vol goede moed op 1 oktober jl. opnieuw van start gegaan. Dat houd in vanaf het punt NUL. We zijn weer terug in het jaar 1994. Dit heeft vele voeten in de aarde gehad. Wij hebben hier vele rare bokkesprongen voor moeten maken nog maar niet te spreken over de emotionele schade binnen ons gezin. Maar wij gaan er weer voor en hopen er met niet al te veel kleerscheuren uit te komen.
U begrijpt dat het aflossen van Uw lening dus niet per direkt kan plaatsvinden. Maar was is nu vijf jaar!! Ik zal u zeggen; HET KOMT GOED. Tevens wil ik overleggen met de heer [geïntimeerde] wat te doen met de boetes van de belasting en de bekeuringen die wij hebben gekregen door het niet op tijd verkrijgen van onze vergunningen. (…)”
3.11
In de periode 11 december 2005 tot en met 9 juni 2008 zijn namens Accountantskantoor [X] door [appellant] aan [geïntimeerde] vijftien kwitanties verstrekt waarop van [geïntimeerde] ontvangen bedragen staan vermeld, telkens met de vermelding “
Wegens: aflossing schuld” met daarachter een datum, zulks tot een totaalbedrag van € 45.250,-.
3.12
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 januari 2008 is [appellant] failliet verklaard.
3.13
Gedurende het faillissement, op 1 april 2008, heeft de curator van [appellant] , mr. [naam 2] , aan [geïntimeerde] geschreven:

Uit de correspondentie die u mij toezond (…) volgt dat ook u zichzelf op het standpunt stelt dat u nog enig bedrag aan gefailleerde verschuldigd bent. Het lijkt erop dat volgens uw gegevens op zijn minst €5.660,20 verschuldigd is.(…)”
3.14
Het faillissement van [appellant] is op 6 februari 2014 beëindigd.
3.15
Bij uitspraak van 20 oktober 2015 van de rechtbank Noord-Holland is [geïntimeerde] Verhuur B.V. failliet verklaard.
3.16
Naar aanleiding van een verzoek van [appellant] heeft zijn (opvolgend) curator op 26 januari 2017 geschreven:

Voorts heb ik in het dossier aangetroffen de brief van mr. [naam 2] aan u van 26 juni
2015, waarin deze, althans impliciet, bevestigt dat er niet betaald is, omdat [geïntimeerde]
[X] op 1 april 2008 (kennelijk naar aanleiding van de eerder op die dag
verzonden fax) telefonisch heeft laten weten dat [geïntimeerde] zich op het standpunt
stelt dat er in haar visie op dat moment niets meer aan u verschuldigd was maar dat u
een schuld aan [geïntimeerde] had in verband met een privé lening ter zake waarvan
nog een deel van de hoofdsom en rente te vorderen was.(…)”

4.Beoordeling

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, kort gezegd, betaling gevorderd van
€ 8.947,97 voor verrichte (accountants)werkzaamheden tot en met 31 december 1999 en een bedrag ‘pro memorie’ voor verrichte (accountants)werkzaamheden vanaf 1 januari 2000, alsmede € 73.457,36, inclusief rente tot en met 19 maart 2015, wegens de terugbetaling van twee geldleningen te vermeerderen met rente en betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen op de grond dat hij de gestelde verrichte (accountants)werkzaamheden onvoldoende heeft onderbouwd en dat de twee geldleningen volledig waren afgelost.
[appellant] komt met acht grieven op tegen de beslissing van de rechtbank.
Eiswijzigingen
4.2
[appellant] heeft in hoger beroep bij memorie van grieven, bij ‘akte houdende conclusie van repliek’ en wederom bij memorie na verwijzing zijn eis vermeerderd.
4.2.1
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met een vordering van € 93.309,34 voor het eerder als ‘pro memorie’ aangeduide gedeelte van zijn vordering, gebaseerd op, kort gezegd, openstaande facturen en eindafrekeningen over 2000 tot en met 2002 en een ‘eindafrekening verzet’.
4.2.2
Bij ‘akte houdende conclusie van repliek’ heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met een vordering van € 229.352,72, bestaande uit (i) € 145.115,94 voor verrichte (accountants)werkzaamheden tot en met 6 oktober 2005, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 6 december 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, en (ii) € 84.236,78 wegens verstrekte geldleningen inclusief samengestelde rente van 6% tot en met 25 juli 2017, te vermeerderen met de overeengekomen samengestelde rente vanaf 26 juli 2017.
4.2.3
Bij memorie na verwijzing heeft [appellant] zijn eis nogmaals vermeerderd en ook gevorderd, samengevat:
  • dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 148,24 en € 100,- wegens onverschuldigde betaling respectievelijk als schadevergoeding in verband met het ten onrechte gelegde beslag onder ING, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2019, althans vanaf 10 juli 2020, althans over de door het gerechtshof te bepalen periodes;
  • dat het hof het namens [geïntimeerde] op 8 mei 2019 gelegde executoriale beslag op de aan [appellant] in eigendom toebehorende onroerende zaak te Nieuwerbrug opheft, althans [geïntimeerde] gebiedt dat beslag op te (laten) heffen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per aangevangen dag dat [geïntimeerde] nalaat aan dat gebod te voldoen.
4.2.4
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 4.2.2 en de onder 4.2.3 bedoelde eiswijzigingen op de grond dat die te laat zijn gedaan. Het hof honoreert dit bezwaar wel waar het gaat om de onder 4.2.2 bedoelde eiswijziging en niet waar het ziet op de wijziging onder 4.2.3. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.2.5
Gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771; HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9528) moet de appellant in beginsel zijn vorderingen en de feitelijke grondslagen daarvan in de memorie van grieven naar voren brengen en is eiswijziging na verwijzing na cassatie in beginsel niet toegestaan. De onder 4.2.2 bedoelde eiswijziging is gedaan bij gelegenheid van de ‘akte van repliek’ in de procedure voor het hof Den Haag. Weliswaar is deze ingekleed als een invulling van eerder PM gevorderde posten, maar het gaat in feite om andere facturen, uit andere jaren, betreffende beweerdelijk in die jaren verrichte werkzaamheden. Dat betekent dat daarmee een geheel nieuw debat aan de orde wordt gesteld. Niet valt in te zien waarom die posten, gebaseerd op facturen tot en met 2005, niet reeds bij memorie van grieven aan de orde gesteld hadden kunnen worden. [appellant] had toen immers zijn administratie terugontvangen van de curator en had ook de eerdere factuur (over 1999) in het geding gebracht. De goede procesorde staat aan deze eisvermeerdering in de weg. Daaruit vloeit voort dat grief III faalt.
4.2.6
Ten aanzien van de eisvermeerdering bedoeld onder 4.2.3 ligt dat anders. Weliswaar is deze pas gedaan na verwijzing, maar dat is gebeurd op basis van nadien voorgevallen feiten en omstandigheden, te weten het inmiddels door [geïntimeerde] gelegde beslag voor de proceskostenveroordeling. Het gaat voorts zowel wat de terugbetaling als wat de schadevergoeding betreft om bedragen die onbetwist zijn en die zeer voor de hand liggende gevolgen van het beslag zijn, en verder om opheffing van dat beslag. Deze procedure ziet nog steeds op de vordering die heeft geleid tot de executoriale titel (het arrest van het hof Den Haag met daarin een proceskostenveroordeling) op grond waarvan het beslag gelegd is. Het arrest van het hof is reeds door de Hoge Raad vernietigd. Daarmee is de grond voor het beslag komen te vervallen en het beslag onrechtmatig. De beslaglegger handelt immers op eigen risico door beslag te leggen terwijl nog een rechtsmiddel open staat. De goede procesorde staat er niet aan in de weg dat de daaruit voortvloeiende vordering in deze procedure na verwijzing kan worden ingesteld.
Recht zal dus worden gedaan op basis van de vordering zoals onder 4.2.3 gewijzigd.
Accountantswerkzaamheden
4.3
De grieven I, II, IV en VI zien vanuit verschillende invalshoeken op de volgens [appellant] verschuldigde bedragen wegens verrichte accountantswerk-zaamheden. Dat [appellant] dergelijke werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht staat, als erkend en bevestigd in de verklaring bij het voorlopig getuigenverhoor, vast. Nu de rechtbank niet voorbijgegaan is aan de verklaring zoals afgelegd bij het voorlopig getuigenverhoor en het hof dat evenmin zal doen, behoeft grief I geen verdere bespreking.
4.4
[appellant] heeft, kort gezegd, gesteld dat de gevorderde vergoedingen wegens (accountants)werkzaamheden in hoger beroep voldoende zijn onderbouwd door overlegging van de facturen voor (accountants)werkzaamheden met urenspecificaties.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft op zichzelf niet betwist dat die facturen, met specificaties, de vordering behoorlijk onderbouwen, maar wel dat de facturen destijds zijn opgemaakt en aan hem toegestuurd en dat de aldus gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk geheel en naar behoren zijn verricht. Hij heeft de eventueel nog met [appellant] bestaande overeenkomst van opdracht ontbonden voor het gedeelte waarvan [appellant] thans nog nakoming vordert. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiend uit de destijds bestaande overeenkomst van opdracht. [geïntimeerde] stelt dat hij de kwaliteit van de destijds verrichte werkzaamheden ter discussie heeft gesteld en dat de gevorderde bedragen zien op werkzaamheden die hadden moeten plaatsvinden, maar die in werkelijkheid niet of ver onder de maat zijn verricht. Hij heeft daarbij onder meer verwezen naar de hiervoor onder 3.5 tot en met 3.8 en 3.10 opgenomen brieven en faxen.
4.5
Het hof zal eerst ingaan op de door [geïntimeerde] ingeroepen gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst met [appellant] waarop de vordering is gebaseerd. Het hof stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of [appellant] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen gesloten opdracht tot het verrichten van accountantswerkzaamheden, dient te worden beoordeeld of hij heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.
4.6.1
Uit de hiervoor onder 3.5 tot en met 3.8 en 3.10 vermelde correspondentie volgt dat [geïntimeerde] twijfels had over de kwaliteit van de verrichte werkzaamheden, dat hij behalve informatie over de lonen en lopende rechtszaken weinig of niets van het kantoor van [appellant] kreeg, dat hij de jaarcijfers al in geen zes jaar had ontvangen en dat [appellant] heeft nagelaten belastingaangiftes in te dienen, terwijl dit wel behoorde tot de opgedragen werkzaamheden.
[appellant] betoogt dat hij zijn taak naar behoren heeft vervuld en dat de in rekening gebrachte werkzaamheden zijn verricht. Hij heeft gewezen op de machtiging die hij van [geïntimeerde] heeft gekregen om namens [geïntimeerde] in diverse procedures bij de kantonrechter op te treden. Deze machtiging bewijst volgens [appellant] dat [geïntimeerde] tevreden was. Ook was hij allang niet meer betrokken bij de bedrijfsvoering van de twee besloten vennootschappen van [geïntimeerde] toen deze failliet gingen. Hij betwist dan ook dat zijn werkzaamheden hebben geleid tot het faillissement van de vennootschappen van [geïntimeerde] .
4.6.2
Met deze stellingen heeft [appellant] echter niet, althans onvoldoende onderbouwd, weersproken dat hij heeft nagelaten om, zoals op grond van de opdracht wel mocht worden verwacht, tijdig jaarstukken aan te leveren en belastingaangiftes te doen. Door het nalaten van het tijdig opstellen van jaarstukken en het doen van tijdige belastingaangiftes heeft [appellant] ten aanzien van zijn verplichtingen als accountant-administratieconsulent niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in gelijke omstandigheden mocht worden verwacht.
4.6.3
[appellant] is op grond van de redelijkheid en billijkheid zonder ingebrekestelling in verzuim komen te verkeren, gezien de correspondentie onder 3.5 tot en met 3.8 en 3.10 (HR 4 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4358). Hieruit volgt immers dat eerder en vaker mondeling is geklaagd, hetgeen [appellant] niet (voldoende) gemotiveerd heeft weersproken. Daarnaast is aannemelijk dat het – in elk geval deels – ging om werkzaamheden die naar hun aard op een bepaald moment moesten geschieden (zoals BTW-aangiften). De omstandigheid dat in december 2001 door Uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V. een boekenonderzoek is ingesteld over de periode 1996 tot en met 2000 en dat er naar aanleiding van dat onderzoek geen aanleiding is geweest tot het maken van opmerkingen maakt dit niet anders, nu uit de brief van 27 oktober 2005 volgt dat de bezwaren van [geïntimeerde] betrekking hadden op het tijdvak na medio 1999. Dat boekenonderzoek zag dus voornamelijk op een andere (eerdere) periode, waarin (mogelijk) wel deugdelijk werk is verricht; als getuige heeft [geïntimeerde] ook verklaard dat hij vond dat [appellant] aanvankelijk wel deugdelijk werk verrichtte.
4.7
De hoofdregel bij ontbinding van wederkerige overeenkomsten is dat iedere tekortkoming van een contractspartij aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
4.8
Het is duidelijk dat het hier een ernstige tekortkoming betreft; [appellant] heeft ook niet aangevoerd dat, voor het geval de tekortkoming zou komen vast te staan, deze gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Gelet op de hiervoor onder 4.6 vastgestelde tekortkoming en verzuim van [appellant] is [geïntimeerde] dan ook gerechtigd om de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden voor het gedeelte waarvan [appellant] thans nog betaling vordert.
4.9
[appellant] stelt dat de vaststaande omstandigheid dat [geïntimeerde] de relatie met hem op 9 juni 2005 heeft opgezegd aan ontbinding in de weg staat. Die opzegging betrof echter de periode vanaf 9 juni 2005. [appellant] vordert vergoeding van voor die datum verrichte werkzaamheden, die door die opzegging dus niet geraakt worden. Zonder nadere toelichting, die echter ontbreekt, valt daarom niet in te zien waarom die opzegging de bevoegdheid tot ontbinding wegens tekortkoming zou hebben doen vervallen.
4.1
De ontbinding leidt tot ongedaanmakingsverbintenissen. De door [appellant] verrichte werkzaamheden zijn niet meer ongedaan te maken. Uit de stellingen van [geïntimeerde] valt op te maken dat hij van die werkzaamheden niet of nauwelijks profijt heeft gehad. Dat lijkt niet te gelden voor de werkzaamheden aangaande de lonen, maar daartegenover staat dat [geïntimeerde] ook steeds voorschotbetalingen gedaan heeft. Bij gebreke van voldoende uitgewerkte en onderbouwde stellingen aan beide zijden gaat het hof ervan uit dat de voorschotten gelijk zijn aan de waarde die de loon-werkzaamheden van [appellant] voor [geïntimeerde] hebben gehad en dat verder geen ongedaanmakingsverbintenissen bestaan.
4.11
[appellant] heeft nog aangevoerd dat hoe dan ook een bedrag van
€ 5.660,20 aan onbetaalde facturen openstaat, onder verwijzing naar de correspondentie met de curator van [appellant] (zie hiervoor onder 3.13 en 3.16). [geïntimeerde] betwist dat. Dit geschilpunt kan verder onbesproken blijven, nu de ontbinding ook gevolg heeft voor die, eventueel, nog openstaande post wegens onbetaalde facturen in die zin dat [geïntimeerde] als gevolg van die ontbinding niet gehouden is die alsnog te betalen.
4.12
Uit het voorgaande volgt dat geen belang bestaat bij bespreking van het verjaringsverweer en evenmin bij de verweren aangaande de goede procesorde en/of schending van art. 21 Rv, voor zover die zien op de facturen, nu hoe dan ook uit hoofde van de facturen niets meer betaald hoeft te worden. De grieven I, II, IV en VI falen, gelet op het voorgaande.
Geldleningen en contractuele rente
4.13
Met betrekking tot de onder 3.4 genoemde geldleningen staat vast dat deze in 1999 zijn aangegaan en dat daarop ook is afgelost. In de kern verschillen partijen van mening over de vraag of [geïntimeerde] per saldo nog een bedrag uit hoofde van de geldleningen aan [appellant] verschuldigd is. Voorts betwist [geïntimeerde] dat een contractuele rente van 6% per jaar is overeengekomen.
4.14.1
Nu [geïntimeerde] in 2005 een handtekening heeft gezet op een opgave die gebaseerd was op samengestelde rente van 6% per jaar (zie rov. 3.4) staat in beginsel vast dat een samengestelde rente van 6% per jaar was overeengekomen. Dat [geïntimeerde] te gemakkelijk getekend heeft, zoals hij stelt, staat daaraan niet in de weg. [geïntimeerde] heeft verder geen (voldoende duidelijke) stellingen ingenomen, die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.14.2
Uit die opgave blijkt hoe die rente jaarlijks opliep. Als [geïntimeerde] er daadwerkelijk van overtuigd was dat hij geen rente verschuldigd was omdat dat niet was afgesproken had hij daar in 2005 niet voor getekend, althans daarvan mocht [appellant] uitgaan. [appellant] mocht er in elk geval van uitgaan dat [geïntimeerde] met die handtekening de eerdere afspraak bevestigde, dan wel instemming daarmee toonde. Grief VII slaagt.
Betalingen
4.15
[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op verjaring. Dit beroep faalt, op de volgende gronden.
Vast staat dat [geïntimeerde] op 9 juni 2008 nog een bedrag aan [appellant] heeft betaald. Vervolgens heeft [appellant] binnen vijf jaar daarna, op 8 juni 2013, een brief per (onder meer) gewone post gezonden waarin hij expliciet, zowel wat betreft de vordering wegens onbetaalde werkzaamheden als die wegens niet terugbetaalde leningen, de verjaring heeft gestuit. Die brief is aan [geïntimeerde] gericht en het vermelde adres is juist. Dat die brief destijds is aangekomen is niet gemotiveerd betwist. Nu de dagvaarding binnen vijf jaar daarna is betekend en de onderhavige procedure sindsdien onafgebroken heeft voortgeduurd is de vordering uit hoofde van de leningen niet verjaard. (Zie HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
4.16
De grieven IV, V, VI en VIII zien vanuit diverse invalshoeken op de vraag hoe de betalingen die [geïntimeerde] heeft gedaan moeten worden geduid. Dat deze betalingen niet (meer) kunnen worden toegerekend aan de accountantswerkzaamheden volgt uit wat hiervoor is overwogen over de ontbinding. De betalingen moeten dus reeds daarom worden toegerekend aan de leningen met rente. Het hof stelt vast dat uit de artikelen 6:43 en 44 BW volgt hoe de betalingen moeten worden toegerekend. Beide leningen moeten worden aangemerkt als vanaf de aanvang opeisbaar, nu er volgens partijen geen afspraken waren gemaakt over het moment van terugbetaling. Vast staat dat ook, dat op de verstrekte kwitanties steeds was vermeld
Wegens aflossing schulden dat [appellant] niet tegen de betalingen heeft geprotesteerd (art. 6:44 lid 2 BW).
Dat betekent, dat de betalingen telkens eerst worden toegerekend aan de op het moment van betaling verschenen rente en vervolgens op de hoofdsom van de leningen.
4.17
Wat de in aanmerking komende bedragen en data betreft zijn partijen het erover eens dat het gaat om de betalingen als hiervoor bedoeld onder 3.11. Bij de door [geïntimeerde] overgelegde kwitanties bevindt zich ook een kwitantie van een kasbetaling van € 1.000 op 2 februari 2006. Nu deze een dossiernummer bevat en niet de tekst
aflossing, en gelet op de verklaring van [geïntimeerde] ter zitting van de rechtbank omtrent deze kwitantie, inhoudende:
ik ga ermee akkoord dat deze niet als aflossing op de geldlening wordt gezien, gaat het hof ervan uit dat deze betaling op iets anders zag.
4.18
Dat leidt ertoe dat het hof wat betreft de geldlening en aflossingen rekening zal houden met de vijftien betalingen als hiervoor bedoeld onder 3.11, op de data van de desbetreffende kwitanties, die zijn vermeld in de memorie van antwoord in nr. 31. Gelet op de overeengekomen samengestelde rente van 6% per jaar, betekent dit dat de verschenen rente telkens na verloop van een jaar, derhalve telkens op 10 november (want geen van partijen acht het verschil van twee dagen tussen het tijdstip van aangaan van de beide leningen relevant), wordt bijgeschreven bij de openstaande hoofdsom, zodat ten tijde van de eerste betaling op 11 december 2005 een bedrag open stond van ruim € 42.000 aan hoofdsom en de sedert 10 november 2005 verschenen rente van circa € 200. Het hof stelt vast dat ook de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord nr. 31 gepresenteerde berekening hiervan uitgaat. Nu die berekening er vervolgens, kennelijk rekening houdend met toerekening van betalingen als hiervoor bedoeld onder 4.16, op uitkomt dat [geïntimeerde] na de laatste betaling op 9 juni 2008 nog een bedrag van € 273,90 verschuldigd was, zal ook het hof daarvan uitgaan. Van een behoorlijke betwisting van [appellant] is geen sprake. Over dat bedrag is [geïntimeerde] weer samengestelde rente verschuldigd vanaf 9 juni 2008.
4.19
De verweren wegens schending van de goede procesorde, misbruik van recht en schending van art. 21 Rv alsmede het beroep op rechtsverwerking falen. Voor rechtsverwerking is enkel stilzitten niet voldoende en dat [appellant] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met het geldend maken van zijn rechten niet te verenigen valt is onvoldoende onderbouwd. Het aanspraak maken op terugbetaling van oude leningen levert op zichzelf geen misbruik van recht op en [geïntimeerde] heeft onvoldoende toegelicht waarom dat in dit geval wel zo zou zijn. Voor zover sprake zou zijn van schending van de goede procesorde of art. 21 Rv gaat het niet om schendingen die nopen tot het daaraan verbinden van gevolgen voor de toewijsbaarheid van de vordering (behoudens voor zover het gaat om de eiswijziging die hiervoor buiten beschouwing is gelaten).
4.2
Gelet op al het voorgaande falen de grieven, behoudens voor zover die ertoe strekken dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van het onder 4.18 genoemde restbedrag van de geldleningen met rente.
Beslag
4.21
Ten aanzien van de vermeerderde eis aangaande het beslag geldt, dat dit beslag bij gebreke van een grondslag is vervallen. Voor zover nodig zal het hof dit opheffen, nu [appellant] onweersproken stelt dat het beslag nog niet daadwerkelijk opgeheven is. Zoals hiervoor al werd overwogen geschiedt het leggen van beslag ter executie van een uitspraak die weliswaar uitvoerbaar bij voorraad is verklaard maar nog vernietigd kan worden, voor eigen risico van de beslaglegger. Indien, zoals in dit geval, de betreffende uitspraak wordt vernietigd is het beslag achteraf ten onrechte gelegd en daarmee onrechtmatig, zodat de beslaglegger de daardoor veroorzaakte schade moet vergoeden. De onder dat beslag betaalde € 100 dient, als onverschuldigd betaald, door [geïntimeerde] te worden terugbetaald. De niet betwiste, door de bank in rekening gebrachte kosten ad € 148,24 dient [geïntimeerde] als schade te vergoeden nu die kosten zijn veroorzaakt door het beslag.
Deze vordering wordt dus toegewezen. De rente is in beginsel verschuldigd vanaf het moment dat het beslag is gelegd, maar omdat deze vanaf een later moment wordt gevorderd (24 mei 2019) zal die datum worden aangehouden.
4.22
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten voldoet niet aan de dubbele redelijkheidstoets en wordt dus afgewezen.
4.23
De grieven behoeven voor het overige geen aparte bespreking, omdat die niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Van ter zake doende en voldoende concrete bewijsaanbiedingen is geen sprake.
4.24
[appellant] wordt als grotendeels in het ongelijk gestelde partij wederom veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg, net zo te berekenen als de rechtbank had gedaan. Voorts zal [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Die omvatten zowel de kosten van de behandeling door hof Den Haag als die door hof Amsterdam. De proceskosten van [geïntimeerde] zijn door hof Den Haag in het vernietigde arrest begroot op € 1.628 voor griffierecht en € 9.797,50 voor salaris, zodat het hof ook nu van die bedragen uit zal gaan. Voor de procedure na verwijzing begroot het hof de kosten op nihil voor verschotten en € 5.152 voor salaris.
Ter wille van de overzichtelijkheid zal het vonnis geheel worden vernietigd.

5.Beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
5.2
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 273,90 aan [appellant] , te vermeerderen met een samengestelde rente van 6% per jaar vanaf 9 juni 2008 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.3
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 248,24 aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.4
heft het door [geïntimeerde] gelegde beslag op voor zover dat nog ligt;
5.5
veroordeelt [appellant] in de kosten in eerste aanleg, begroot op € 876 aan verschotten en € 3.576 voor salaris, en in de kosten van hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.628 aan verschotten en € 14.949,50 voor salaris;
5.6
verklaart de hierboven genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, J.W.M. Tromp en H. Struik en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.