In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die op 14 april 2022 aan de belanghebbende was opgelegd. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft een verweerschrift ingediend, maar geen van beide partijen heeft verzocht om een zitting. Het onderzoek is op 15 oktober 2024 gesloten.
De naheffingsaanslag was opgelegd omdat de auto van de belanghebbende op 11 april 2022 geparkeerd stond op een plek waar parkeerbelasting verschuldigd was, zonder dat deze was voldaan. De gemachtigde van de belanghebbende heeft bezwaar aangetekend, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk omdat het te laat was ingediend. In de uitspraak op bezwaar werd echter het bezwaar ambtshalve gegrond verklaard en werd de naheffingsaanslag ingetrokken, maar zonder recht op kostenvergoeding.
In hoger beroep werd de vraag aan de orde gesteld of de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren en of er recht op proceskostenvergoeding bestond. Het hof oordeelde dat de bezwaartermijn ten onrechte was vastgesteld, maar dat de belanghebbende geen redelijk belang had bij vernietiging van de uitspraak op bezwaar, omdat deze al inhoudelijk was beoordeeld en de naheffingsaanslag was ingetrokken. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.