ECLI:NL:GHAMS:2024:3245

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
22/00437
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omzetbelasting en douanerechten met betrekking tot importgoederen en verleggingsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een uitnodiging tot betaling (utb) van omzetbelasting en rente op achterstallen aan belanghebbende, een expediteur. De zaak betreft de vraag of de omzetbelasting terecht is verlegd naar de ondernemer voor wie de goederen waren bestemd, in dit geval [A], die beschikt over een artikel 23-vergunning. De inspecteur van de Douane had eerder een utb uitgereikt aan belanghebbende voor een bedrag van € 7.043,99 aan omzetbelasting en € 198,93 aan rente. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen de afwijzing van het bezwaar ongegrond verklaard. Het Hof oordeelde dat belanghebbende terecht als schuldenaar voor de omzetbelasting is aangemerkt, omdat zij de aangiften ten invoer heeft gedaan zonder de juiste volmacht van [A]. Het Hof bevestigde dat de verleggingsregeling niet van toepassing was, omdat [A] niet betrokken was bij de importen. De inspecteur had de utb terecht opgelegd aan belanghebbende, die als direct vertegenwoordiger van [A] handelde zonder de benodigde volmacht. Daarnaast werd de heffing van rente op achterstallen bevestigd, waarbij het Hof verwees naar een arrest van de Hoge Raad dat de toepassing van rente op achterstallen bij de heffing van omzetbelasting bij invoer bevestigde. Het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/00437
29 oktober 2024
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[X], gevestigd te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. J.A. Biermasz)
tegen de uitspraak van 13 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA 19/1457 van de Rechtbank Noord-Holland (hierna ook: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Douane, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 22 maart 2018 aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling (hierna: de utb) uitgereikt voor een bedrag van € 7.043,99 aan omzetbelasting en een bedrag van € 198,93 aan rente op achterstallen.
1.2.
Het door belanghebbende tegen de utb gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 februari 2019 afgewezen.
1.3.
De rechtbank heeft het door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar ingestelde beroep bij uitspraak van 13 mei 2022 ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft op 24 juni 2022 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en heeft de gronden van het hoger beroep aangevuld bij brief van 10 oktober 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 19 september 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat op 31 oktober 2023 aan partijen is toegezonden.
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek op 19 september 2023 geschorst, in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die zijn gesteld door Rechtbank Noord-Holland in haar uitspraak van 12 mei 2023, nr. 20/6079, ECLI:NL:RBNHO:2023:4900. In zijn arrest van 13 september 2024, nr. 23/01996, ECLI:NL:HR:2024:1177, heeft de Hoge Raad deze vragen beantwoord. Partijen hebben schriftelijk op het arrest gereageerd en aan het Hof bericht dat zij geen prijs stellen op een nadere zitting. Het Hof heeft daarop het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):

Feiten1. [A] (…) beschikt dan wel beschikte in de tijdvakken van de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde aangiftes over een vergunning op grond van artikel 23 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Het gaat om een artikel 23-vergunning met omzetbelastingnummer [#1] .
2. Eiseres heeft, zich presenterend als direct vertegenwoordiger van [A] ] en met gebruikmaking van genoemd omzetbelastingnummer, op 19, 27 en 31 (tweemaal) oktober 2016 aangiften gedaan voor het brengen in het vrije verkeer van diverse goederen.
3. De aangiften zijn ten tijde van de invoer niet gecontroleerd. Verweerder heeft in 2017 een administratieve controle na invoer uitgevoerd bij [B] (hierna: [B] ), die de zendingen waarop de onder overweging 2 genoemde vier aangiften betrekking hebben, heeft afgehandeld. De controle had onder meer betrekking op de onderhavige vier aangiften en was onder meer gericht op controle of de aangegeven goederen in de inkoopadministratie voorkomen en of [B] als koper dan wel als bestemmeling van de opgegeven transacties kan worden aangemerkt en op het al dan niet terecht gebruik van de verleggingsregeling omzetbelasting. De bevindingen van het onderzoek zijn in een rapport van 26 februari 2018 neergelegd.
4. In het rapport staat onder meer:
“(…)
2.4.
Aangiften opgemaakt met gebruikmaking van ander fiscaal nummer
Bij aanvang van de controle op het vestigingsadres van [B] is door de heer [C] , eigenaardirecteur van [B] , een overzicht overgelegd van alle zendingen die door [B] zijn afgehandeld en zijn de bijbehorende dossiers ingezien. Hierbij heb ik vastgesteld dat een groot aantal zendingen zijn aangegeven met fiscaal nummer [#1] (geadresseerde). Dit fiscaal nummer behoord toe aan het bedrijf [A] te [Y] (hierna: [A] ). Door de heer [C] werd aangegeven dat deze zendingen per abuis onder fiscaal nummer [#1] zijn aangegeven en dat deze zendingen daadwerkelijk bestemd waren voor [B] . Bij de controle en in het overzicht hieronder zijn deze zendingen begrepen.
2.5.
Overzicht aangiften en vertegenwoordiging
De aangiften ten invoer zijn opgemaakt door de volgende bedrijven;
Naam Fiscaal nr. geadresseerde aantal Status vert.
(…)
[X] [#1] 26 2
Bij de aangiften ten invoer die zijn opgemaakt in directe vertegenwoordiging (status vertegenwoordiging; 2) is [B] in principe aangever en schuldenaar. Desgevraagd heeft [X] een getekende overeenkomst Directe Vertegenwoordiging met [B] kunnen overleggen. Deze is echter ingegaan op 1 november 2016. Dit heeft tot gevolg dat [X] wordt geacht, de aangiften ten invoer die voor 1 november 2016 zijn ingediend, op eigen naam en voor eigen rekening te hebben opgemaakt. (…)”
5. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 9 januari 2017 aan eiseres het voornemen kenbaar gemaakt om een utb uit te reiken. Eiseres is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Hiervan heeft zij geen gebruik gemaakt.
6. Daarna is de thans bestreden utb uitgereikt.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan. In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof de volgende feiten vast.
2.3.
In het door de rechtbank genoemde controlerapport van 26 februari 2018 is onder meer het volgende vermeld.

2.3. Goederenassortiment en goederenstromen
De ingevoerde goederen binnen deze controle bestaan uit diverse goederen die bij de webwinkel “www.Amazon.com” (hierna: Amazon) besteld kunnen worden.
(…) De verzender van de goederen is, volgens de vrachtbescheiden en facturen die ik van [B] heb ontvangen, het bedrijf [D] (hierna: [D] ). Dit is een logistieke dienstverlener gevestigd te Shenzhen in China. (…) Met uitzondering van één enkele aangifte (…) zijn de gecontroleerde aangiften verzorgd door [belanghebbende] gevestigd te [Z] . Vervolgens zijn de goederen vervoerd naar het distributiecentrum van Amazon in Duitsland.”
en

3.3.3. Bevindingen onjuiste aangifte ten invoer
Alle zendingen worden door [D] in Hong Kong namens Amazon verstuurd naar Nederland. (…) Er is geen eigendomsoverdracht en geen transactie tussen [D] en [B] . Door [B] is niet betaald voor de levering van goederen door [D] . [B] wordt alleen ingeschakeld als logistiek dienstverlener en krijgt hiervoor betaald. (…)”
2.4.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 28 april 2016 (4:43), ondertekend door [E] ”, en gericht aan [F] van [A] (hierna: [A] ), met als onderwerp “Detail Information of Amazone cargo transport”. In dit bericht is onder meer vermeld:
“We are very happy to hear from you that your friend is interested in it, here I should you how we handle the Amazone parcels delivery:
1st, we get our Amazone parcels from our customers and pack then with pallets and fly to Amsterdam (…)
2nd, after parcels arrive in Amsterdam, there we have a partner (…) to do the customs clearing for us, and also arrange the truck to send the parcels to Germany warehouse, (…)
3rd, after the parcels arrive in Germany warehouse (…)
In China, the [t]raditional express have lose them dominant position from later of year 2015 since new shipment appeared which we do now, and is much brighter prospects, not only for Amazone parcels, also for the finally customers of Europe. we send small or large volume parcels to their door with customs clearing finished. (…)”
2.5.
Tot de gedingstukken behoren vier facturen (“commercial invoice”) van [D] aan [A] . Op drie van deze facturen wordt [C] als contactpersoon vermeld.
2.6.
[F] heeft mede namens [A] op 22 mei 2017 aangifte gedaan van identiteitsfraude en valsheid in geschrifte, gepleegd door [C] , (voormalig) bestuurder van [G] en, op het moment van het doen van de aangifte, enig bestuurder en eigenaar van [B] . Het van deze aangifte opgemaakte proces-verbaal met nummer [#2] behoort tot de gedingstukken.
2.7.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 31 oktober 2018 (11:11) van [F] aan de bezwaarbehandelaar. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“ [E] (chinese mevrouw) is oude leverancier van onze [product] (…). Ze zocht na jaren opeens weer contact met mij via Skype omdat ze (…) veel handel had voor Europa (…). (…) De vraag was of ik interesse had (…): het leek vooral te gaan om een logistieke uitdaging en dat is niet ons vak.
Maar ik dacht meteen aan [C] , omdat [G] zo nu en dan voor ons (…) luchtvracht verzorgde (+ inklaring waarvoor ik hen een fenex verklaring heb afgegeven). Wellicht kon ik [E] daarmee helpen. Maar ook [C] . En ook al heb ik [C] tot op de dag van vandaag nooit ontmoet, hij deed met zijn luchtvracht dienst altijd een goede job voor ons, en heb nadat ik er eerst een tijdje als bemiddelaar tussen zat (match maker), die twee verder samen laten uitvogelen of [C] iets voor [E] kon betekenen, en andersom. (…)
(…)
(…)De aard van die handel kende ik op dat moment niet eens (wist niet meer dan “online handel via Amazon”). En ik heb me teruggetrokken (mei 2016) uit die (voornamelijk logistieke) discussies.
(…)
Op 24 december werden wij verrast door een per fax verstuurde arrival notice van een 40’HQ container gevuld met “toy cars” waar wij helemaal niks van wisten!!
Het enige wat we herkende[n] was dat er onder de naam [A] een adres stond wat niet van ons was, maar de plaats (en later controle van adres) deed ons vermoeden/realiseren dat t om [C] ging.
(…)
Na hele drukke beursmaanden (…) kregen we ineens een controle melding van de belasting ( [H] )
[Hof: de opsteller van het onder 2.3 aangehaalde controlerapport]
Hij heeft me op kantoor laten meekijken op zijn computer in een lijst met wel 777 ‘regels’ met (voor ons) hele gekke producten allemaal met luchtvracht, ingeklaard door [belanghebbende] en dus ook van die handel heb ik nooit wat geweten.”
2.8.
Tot de stukken van het geding behoort een e-mailbericht van 31 oktober 2018 (11:49) van [F] van [A] gericht aan de bezwaarbehandelaar. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
“Ongelofelijk dit…
En ik kan hier gelukkig wel
heel erg duidelijkover zijn.
Dit zijn
nietonze spullen. (…)
Bizar voor ons om deze CI’s (
Hof: commercial invoices) met onze naam erop (en dan als contact persoon [C] ) te zien.
Wil graag NOGMAALS en KNETTER DUIDELIJK bevestigen dat wij hier HELEMAAL NIKS mee te maken hebben. En ook HELEMAAL NIKS vanaf weten.
Die benificiary [D] (onder aan die CI’s vermeld) ken ik ook niet.”

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep tussen partijen in geschil of de utb terecht aan belanghebbende is uitgereikt. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de omzetbelasting dient te worden verlegd naar [A] . Daarnaast is tussen partijen in geschil of terecht rente op achterstallen is geheven.

4.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Omzetbelasting
4.1.
Ingevolge artikel 23, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) wordt, in afwijking van artikel 22 Wet OB, de belasting ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor aangewezen ondernemers, geheven van die ondernemers. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever met deze regeling heeft beoogd voor de heffing van omzetbelasting de gebruikelijke douaneprocedure achterwege te laten en de omzetbelasting rechtstreeks te laten betalen door de ontbieder van de goederen (MvT, Kamerstukken II 1967/1968, 9324, p. 25 en 36). Indien degene die in overeenstemming met de bepalingen van het DWU de invoer verricht of laat verrichten ondernemer is in de zin van de Wet OB en over een aanwijzing op de voet van artikel 23 Wet OB beschikt, dan dient de omzetbelasting bij invoer te worden verlegd naar de (eerstvolgende) aangifte omzetbelasting, indien deze ondernemer ofwel de goederen in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten heeft betrokken uit een derde land, ofwel de goederen op het moment waarop zij Nederland binnenkomen gebruikt in het kader van zijn bedrijfsactiviteiten (zie Hoge Raad 4 oktober 2013, 11/03207, ECLI:NL:HR:2013:781).
4.2.
In casu is naar aanleiding van de ingediende aangiften geen omzetbelasting geheven door de inspecteur Douane, omdat in de aangiften is vermeld dat de goederen bestemd zijn voor [A] , een ondernemer die beschikt over een aanwijzing op de voet van artikel 23 van de Wet OB. Bij een controle achteraf heeft de opdrachtgever van belanghebbende, [B] (hierna: [B] ), evenwel verklaard dat de desbetreffende zendingen “per abuis” zijn aangegeven onder vermelding van het fiscaal nummer van [A] (zie feiten rechtbank, punt 4). In de daarop volgende contacten tussen de Douane (zowel de controleur als de bezwaarbehandelaar) en [A] , heeft laatstgenoemde bevestigd dat zij op geen enkele wijze bij deze importen betrokken is geweest. Toen zij ontdekte dat aangiften werden gedaan onder vermelding van haar naam en BTW-nummer heeft zij op 22 mei 2017 aangifte gedaan van identiteitsfraude en valsheid in geschrifte, gepleegd door [C] , enig bestuurder en eigenaar van [B] (zie 2.6). Daarop heeft de inspecteur Douane besloten de niet betaalde omzetbelasting middels een uitnodiging tot betaling van belanghebbende (na) te vorderen.
4.3.
Belanghebbende betoogt in de eerste plaats dat de omzetbelasting nageheven had moeten worden door de inspecteur die bevoegd is voor de heffing van omzetbelasting en dan niet van belanghebbende, maar van [A] . Redengevend hiervoor is volgens belanghebbende dat de verleggingsregeling nu eenmaal is toegepast en daarom ook van toepassing blijft. De inspecteur stelt wel dat [B] het btw-identificatienummer van [A] (met daaraan gekoppeld de verleggingsaanwijzing) heeft misbruikt, maar draagt daarvoor geen bewijs aan, aldus belanghebbende.
4.4.
Het Hof verwerpt voormeld standpunt van belanghebbende. Uit de onder 2.4 tot en met 2.8 vermelde feiten blijkt dat [A] weliswaar een Chinese partij in contact heeft gebracht met [B] voor de logistieke afhandeling van pakketjes uit China, bestemd voor Europese consumenten, maar dat zij niet betrokken was bij de desbetreffende importen, laat staan dat zij de ontbieder van de desbetreffende pakketjes zou zijn. Ten overvloede merkt het Hof op dat de pakketjes blijkens de facturen een breed scala aan goederen bevatten (facial cleaner, lift rod, printer, dress, scarf, backpack, safety vest, men’s shoes, etc.), terwijl [A] handelt in speelgoed. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 23 Wet OB is daarom niet voldaan (en de verleggingsregeling is overigens ook niet daadwerkelijk toegepast).
4.5.
Nu de omzetbelasting niet kan worden verlegd op de voet van artikel 23 Wet OB, dient de heffing (uitsluitend) plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in artikel 22 Wet OB, dus conform de regels van het douanerecht. Belanghebbende heeft de desbetreffende aangiften gedaan als direct vertegenwoordiger van [A] , terwijl zij niet over een volmacht beschikte om als direct vertegenwoordiger van [A] te mogen optreden. Zij wordt onder die omstandigheden geacht de aangiften te hebben gedaan in eigen naam en voor eigen rekening (artikel 19, lid 1, tweede alinea, DWU). De inspecteur heeft belanghebbende derhalve terecht als schuldenaar voor de omzetbelasting aangemerkt. De grief inzake de omzetbelasting wordt daarom verworpen.
Rente op achterstallen
4.6.
Ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat geen grond bestaat voor de heffing van rente op achterstallen over de van haar geheven omzetbelasting bij invoer. Zij heeft ter zake verwezen naar de prejudiciële vragen die de Rechtbank NoordHolland heeft gesteld aan de Hoge Raad (zie Rechtbank Noord-Holland 12 mei 2023, nr. 20/6079, ECLI:NL:RBNHO:2023:4900). In zijn arrest van 13 september 2024, nr. 23/01996, ECLI:NL:HR:2024:1177 heeft de Hoge Raad in antwoord op deze vragen geoordeeld dat het bepaalde in artikel 22, lid 1, van de Wet OB met zich brengt dat ook artikel 114, lid 2, DWU, betreffende de heffing van rente op achterstallen, van overeenkomstige toepassing is op de heffing van omzetbelasting bij invoer. De grief van belanghebbende dat ten onrechte rente op achterstallen is geheven faalt derhalve.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten van belanghebbende op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, H.E. Kostense en W.J. Blokland, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. W. de Gelder als griffier. De beslissing is op 29 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.