Uitspraak
1.De procedure in feitelijke instantie
2.Het procesverloop bij de Hoge Raad
3.Uitgangspunten
4.De prejudiciële vragen
5.Beoordeling van de prejudiciële vragen
Samenhang tussen douanewetgeving en omzetbelastingwetgeving
De in artikel 22, lid 1, van de Wet OB neergelegde aansluiting bij de douanewetgeving heeft de wetgever alleen willen doorbreken door voor specifieke aspecten en gevallen te voorzien in een daarvan afwijkende regeling. Daarbij valt te denken aan de in artikel 22, lid 1, van de Wet OB vermelde uitsluiting van artikel 88 van de GDWU, en aan de in artikel 23 van de Wet OB neergelegde regeling op grond waarvan de belasting ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor aangewezen ondernemers en lichamen in de zin van de AWR, andere dan ondernemers, wordt geheven van die ondernemers en lichamen op een andere wijze dan is voorzien in de douanewetgeving.
Ook de door de Rechtbank in rechtsoverweging 10 van haar uitspraak aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad biedt geen steun voor de opvatting dat artikel 22, lid 1, van de Wet OB overeenkomstige toepassing van artikel 114, lid 2, van het DWU uitsluit.
Anders dan waarvan de Rechtbank in rechtsoverweging 14 van haar uitspraak is uitgegaan, vindt het in rekening brengen van rente op achterstallen dus niet zijn rechtvaardiging in een te late betaling van een meegedeeld bedrag als bedoeld in artikel 102 van het DWU, maar in de vaststelling dat alsnog (meer) invoerrechten zijn verschuldigd. Aan het niet voldoen aan de in Afdeling 2 van Hoofdstuk 3 van het DWU gestelde betalingstermijnen verbindt artikel 114, lid 1, van het DWU namelijk al het in rekening brengen van rente, te weten vanaf de datum waarop de gestelde betalingstermijn afloopt tot de datum waarop het verschuldigde bedrag is voldaan.