ECLI:NL:RBNHO:2023:4900

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
26 mei 2023
Zaaknummer
20/6079
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over rente op achterstallen bij invoerrechten en btw

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 12 mei 2023, wordt een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voorgelegd over de rechtmatigheid van het in rekening brengen van rente op achterstallen met betrekking tot btw bij invoer. De zaak betreft eiseres B.V. die een uitnodiging tot betaling ontving van de Inspecteur van de Belastingdienst, Douane Breda, voor een bedrag van € 1.038.833,05, inclusief rente op achterstallen. Eiseres betwist de rechtmatigheid van de renteheffing over de btw, stellende dat deze belasting geen onderdeel uitmaakt van de douaneschuld en dat er geen rentenadeel voor de Belastingdienst is, aangezien de btw door de ondernemer in aftrek kan worden gebracht. De rechtbank overweegt dat de heffing van rente op achterstallen over invoerrechten gerechtvaardigd is, maar dat dit voor btw bij invoer niet zonder meer geldt. De rechtbank concludeert dat de vragen die aan de Hoge Raad worden voorgelegd van groot belang zijn voor de rechtszekerheid en het beleid van de Belastingdienst. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door de Hoge Raad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/6079
tussenuitspraak van de meervoudige douanekamer van 12 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigden: G. Kiliç en C. Mouwen)
en

de Inspecteur van de Belastingdienst, Douane Breda, verweerder.

Procedure

Op 3 december 2019 heeft verweerder aan eiseres een uitnodiging tot betaling (hierna: utb) uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 1.038.833,05 (€ 148.981,44 aan invoerrechten,
€ 879.065,27 aan btw en € 10.786,34 aan rente op achterstallen).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar het door eiseres gemaakte bezwaar afgewezen.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 5 januari 2023 heeft eiseres de rechtbank per e-mail bericht, waarvan aan verweerder kopie is gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2023 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen haar gemachtigden voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. [naam 1] en mr. [naam 2] .
Op 8 maart 2023 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het voornemen van de rechtbank prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Verweerder heeft gereageerd, een afschrift van die reactie is aan eiseres gestuurd.

Feiten

1. In de periode van 2 april 2019 tot en met 28 juni 2019 heeft eiseres als direct vertegenwoordiger van [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] ) vier aangiften voor het vrije verkeer gedaan van zendingen “ [# 1] , [# 2] , [# 3] ” afkomstig uit Rusland.
2. Bij brief van 15 augustus 2019 heeft eiseres verweerder meegedeeld dat bij genoemde aangiften te lage douanewaarden zijn aangegeven, waardoor te weinig invoerrechten en omzetbelasting (hierna ook: btw) zijn betaald. Eiseres verzocht verweerder een utb aan haar op te leggen voor de te weinig betaalde invoerrechten en btw.
3. Met de vorengenoemde utb van 3 december 2019 stelt verweerder aan het verzoek van eiseres te hebben voldaan. Over de verschuldigde invoerrechten en over de verschuldigde btw heeft verweerder rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie (hierna: DWU) in rekening gebracht. De in rekening gebrachte rente op achterstallen heeft voor een bedrag van € 1.563,12 betrekking op de invoerrechten en voor een bedrag van € 9.223,18 op de btw. Tussen partijen staat vast dat [bedrijf] op de voet van artikel 15, eerste lid, onder c 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) recht op aftrek heeft van de btw die bij de onderhavige utb aan eiseres in rekening is gebracht.
4. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die wordt geheven met toepassing van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, behoort tot het interne beleid van de Belastingdienst / Douane. Dit beleid is niet gepubliceerd en bij de vaststelling ervan heeft geen afstemming plaatsgevonden met de Belastingdienst / Omzetbelasting.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank stelt voorop dat de utb niet in geschil is, voor zover deze betrekking heeft op de invoerrechten en de btw. Voor zover op dit moment van belang is in geschil of verweerder terecht rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over de btw [1] .
6. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over de in de utb opgenomen btw. Volgens eiseres vormt btw geen onderdeel van de douaneschuld; de btw wordt slechts bij de heffing van de invoerrechten meegenomen. Verweerder houdt volgens eiseres er ten onrechte geen rekening mee dat het gaat om belasting die de ondernemer ( [bedrijf] ) in aftrek brengt. Verweerder heft de btw op basis van artikel 22 van de Wet OB doordat [bedrijf] geen verleggingsvergunning in de zin van artikel 23 van de Wet OB heeft. De door eiseres betaalde btw wordt door de douane afgedragen aan de Belastingdienst en [bedrijf] brengt de btw in aftrek in haar aangifte. De Belastingdienst is net als bij toepassing van de verleggingsregeling geen inkomsten misgelopen. Eiseres verwijst naar Hoge Raad (hierna ook: HR) 18 november 2022, nr. 21/00170, ECLI:NL:HR:2022:1673, en betoogt dat ook in de onderhavige zaak geen rente in rekening mag worden gebracht, omdat het vergoeden van rente is bedoeld om het rentenadeel van de schuldeiser dat ontstaat door te late betaling te compenseren (r.o. 3.3.2). Nu [bedrijf] de van eiseres geheven btw in aftrek kan brengen, lijdt de Belastingdienst geen rentenadeel door de te late betaling.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de heffing van btw bij invoer met toepassing van artikel 22 van de Wet OB en met toepassing van artikel 23 van de Wet OB (de verleggingsregeling). Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB zijn ter zake van de btw bij invoer de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet (hierna: Adw), met uitzondering van het bepaalde in artikel 88 van de Gedelegeerde Verordening DWU, van overeenkomstige toepassing. Onder de in artikel 1:1 van de Adw bedoelde bepalingen valt onder meer het DWU. Nu artikel 114, tweede lid, van het DWU niet is uitgezonderd, moet bij toepassing van artikel 22 van de Wet OB in voorkomend geval ook de rente op achterstallen op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU in rekening worden gebracht. Daarbij stelt verweerder dat hij, als inspecteur van de Belastingdienst / Douane, normaal gesproken geen zicht heeft op een eventueel aftrekrecht en hij daardoor niet weet of de Belastingdienst geen rentenadeel lijdt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Relevante van toepassing zijnde wetgeving
Art. 5, lid 18, van het DWU luidt:
“"douaneschuld": de verplichting van een persoon tot betaling van het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten dat uit hoofde van de geldende douanewetgeving verschuldigd is;”
Artikel 5, lid 20, van het DWU luidt:
“"invoerrecht": het douanerecht dat bij de invoer van goederen verschuldigd is;”
Artikel 56 van het DWU, voor zover hier van belang, luidt:
“1. De verschuldigde invoer- en uitvoerrechten zijn gebaseerd op het gemeenschappelijk douanetarief.
(…)”
Artikel 114, tweede lid, van het DWU, luidt:
“Indien de douaneschuld is ontstaan op basis van artikel 79 of 82 of indien de mededeling van de douaneschuld het gevolg is van een controle achteraf, wordt behalve het bedrag aan in- of uitvoerrechten rente op achterstallen in rekening gebracht vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan tot de dag waarop de schuld is medegedeeld.
(…).”
Artikel 211 van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: de BTW-Richtlijn) luidt:
“De lidstaten stellen nadere regels vast met betrekking tot de betaling ter zake van de invoer van goederen.
De lidstaten kunnen in het bijzonder bepalen dat met betrekking tot de invoer van goederen die wordt verricht door belastingplichtigen of tot betaling van de belasting gehouden personen, of door bepaalde categorieën daarvan, de wegens de invoer verschuldigde BTW niet hoeft te worden betaald op het tijdstip van de invoer, mits deze belasting als zodanig wordt vermeld in de overeenkomstig artikel 250 opgestelde BTW-aangifte.”
Artikel 18, eerste lid, van de Wet OB luidt, voor zover hier relevant:
“Invoer van goederen is:
a. het brengen in Nederland van goederen die niet voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 28 en 29 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie;
b. het brengen in Nederland vanuit een derdelandsgebied van andere dan de in onderdeel a bedoelde goederen;
c. het in Nederland beëindigen van, dan wel het in Nederland onttrekken van goederen aan een douaneregime;
(…)”
Artikel 22, eerste lid, van de Wet OB, luidt:
“Ter zake van de belasting bij invoer zijn de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet, met uitzondering van het bepaalde in artikel 88 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie, van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 23 van de Wet OB luidt, voor zover hier relevant:
“1. In afwijking van artikel 22 wordt de belasting ter zake van de invoer van goederen, bestemd voor aangewezen ondernemers en lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, andere dan ondernemers, geheven van die ondernemers en lichamen. Bij ministeriële regeling worden onder daarbij te stellen voorwaarden regels gesteld omtrent de aanwijzing. Daarbij kan worden bepaald dat op verzoek een aanwijzing kan geschieden door de inspecteur.
2. De belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden ingevoerd.
3. De in een tijdvak verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan.”
Rente op achterstallen over omzetbelasting
8. De eerste vraag waar de rechtbank zich voor geplaatst ziet is of artikel 22, eerste lid, van de Wet OB een rechtsgrond biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB.
9. Rente op achterstallen wordt op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU in rekening gebracht over de douaneschuld. Aan de hand van artikel 5, lid 18 en lid 20 en artikel 56 van het DWU concludeert de rechtbank dat de btw niet behoort tot de douaneschuld. Ook onder de werking van artikel 22 van de Wet OB gaat de btw niet tot de douaneschuld behoren, de douanewetgeving wordt slechts van overeenkomstige toepassing verklaard.
10. Hoewel artikel 22, eerste lid, van de Wet OB een zeer algemene verwijzing naar het DWU bevat, volgt uit de ter zake relevante jurisprudentie dat artikel 22, eerste lid, van de Wet OB slechts voor de wijze van heffing de bepalingen uit het DWU van overeenkomstige toepassing verklaart (vergelijk: HR 2 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1696, r.o. 3.4. en HR 24 augustus 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3868, r.o. 3.2.). Het is vervolgens de vraag of het in rekening brengen van rente op achterstallen behoort tot de “wijze van heffing” waaronder artikel 22 van de Wet OB valt. Hoofdstuk III van de Wet OB, “Heffing ter zake van invoer”, heeft vier afdelingen: 1) Belastbaar feit, 2) Maatstaf en tarief van heffing,
3) Vrijstellingen en 4) Wijze van heffing. Artikel 22 van de Wet OB is opgenomen in deze laatste afdeling.
Opgemerkt zij dat de BTW-Richtlijn, de Wet OB en de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) geen rentebepalingen bevatten voor btw die bij invoer verschuldigd is, waarbij de AWR in artikel 30h alleen een rentebepaling kent voor belastingrente over btw die bij wijze van naheffingsaanslag wordt geheven. Een utb is echter geen naheffingsaanslag, maar een mededeling van de verschuldigde belastingen, die op grond van artikel 7:6 van de Adw op een aanslagbiljet wordt vermeld en dan overeenkomstig artikel 8 van de Invorderingswet 1990 wordt bekendgemaakt door de ontvanger.
11. In het arrest van 12 mei 2022, nr. C-714/20 (U.I. Srl), ECLI:EU:C:2022:374, punt 57, oordeelde het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) dat artikel 201 van de BTW-Richtlijn de lidstaten beoordelingsvrijheid laat bij de wijze waarop de btw bij invoer wordt geregeld voor wat betreft de aanwijzing van de belastingplichtigen voor de btw bij invoer. De rechtbank gaat ervan uit dat hetzelfde geldt voor artikel 211 van de BTW-Richtlijn, waarin is bepaald dat de lidstaten nadere regels vaststellen met betrekking tot de betaling van btw ter zake van de invoer van goederen. Het Hof van Justitie oordeelde in bovengenoemd arrest verder onder meer dat de rechtssituatie die uit nationale omzettingsmaatregelen voortvloeit, voldoende bepaald en duidelijk moet zijn om de betrokkenen in staat te stellen kennis te krijgen van de omvang van hun rechten en plichten (punt 60). Verder oordeelde het Hof van Justitie dat het beginsel van rechtszekerheid vereist dat rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelige gevolgen kunnen hebben voor particulieren en ondernemingen (punt 61).
12. Binnen de structuur van de Wet OB en de AWR behoort het in rekening brengen van belastingrente niet tot de wijze van heffing van belasting. De Wet OB bevat geen bepalingen ter zake, en in de AWR is de belastingrente opgenomen in een afzonderlijk daaraan gewijd Hoofdstuk VA. Het komt de rechtbank voor dat het aan een belastingplichtige in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU op de enkele grond dat voor de wijze van heffing van btw bij invoer in artikel 22 van de Wet OB het DWU van overeenkomstige toepassing is verklaard, niet voldoet aan het beginsel van rechtszekerheid zoals het Hof van Justitie in bovengenoemd arrest heeft beschreven.
Recht op aftrek
13. De door eiseres in de onderhavige zaak verschuldigde btw kan door haar opdrachtgever [bedrijf] in aftrek worden gebracht overeenkomstig artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet OB, omdat [bedrijf] de ondernemer is voor wie de goederen bestemd zijn in de zin van artikel 10 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. [bedrijf] kan deze btw pas in aftrek brengen nadat verweerder de utb aan eiseres heeft uitgereikt.
14. In algemene zin heeft het Hof van Justitie in de zaken van 28 april 2022, C-415/20 (Gräfendorfer e.a.) ECLI:EU:C:2022:306, punt 51 tot en met 58, de betaling van rente aangeduid als compensatie van de niet-beschikbaarheid van een geldsom. Het in rekening brengen van rente op achterstallen vindt in het geval van verschuldigde invoerrechten zijn rechtvaardigingsgrond in een te late betaling, waardoor de douaneschuldenaar ten onrechte een rentevoordeel heeft genoten en de Staat (de Unie) ten onrechte een rentenadeel heeft geleden. Voor verschuldigde btw bij invoer is van een dergelijke niet-beschikbaarheid geen sprake wanneer voor de bij invoer verschuldigde btw een recht op aftrek bestaat op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet OB, hetzij bij de belastingplichtige zelf hetzij bij de ondernemer voor wie de goederen bestemd zijn. Door het recht op aftrek, dat naar vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie een integrerend deel van de btw-regeling is en neutraliteit van de belastingdruk op alle economische activiteiten waarborgt (Hof van Justitie 6 juli 2006, C-439/04 (Kittel) en C-440/04 (Ricolta), ECLI:EU:C:2006:446, punt 47 en 48), onderscheidt de heffing van btw zich op fundamentele wijze van de heffing van invoerrechten, waarvoor geen recht op aftrek bestaat.
15. De tweede vraag waar de rechtbank zich voor geplaatst ziet is of, als al rente op achterstallen in rekening kan worden gebracht over btw bij invoer, dit ook mogelijk is in een geval als het onderhavige, waarin vaststaat dat de ondernemer voor wie de goederen bestemd zijn recht heeft op aftrek van deze btw. Naar het oordeel van de rechtbank kan de rechtvaardiging voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in ieder geval niet worden gevonden in de door verweerder geschetste situatie, dat hij – in algemene zin – geen zicht heeft op de binnenlandse aangiften van ondernemers.
16. In een recente uitspraak heeft deze rechtbank geoordeeld, dat de heffing van btw overeenkomstig de bepalingen van het DWU inhoudt dat rente op achterstallen wél in rekening kan worden gebracht over btw bij invoer die met toepassing van artikel 22, eerste lid, van de Wet OB is geheven (Rechtbank Noord-Holland 7 juni 2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:4769, r.o. 26). In hoger beroep oordeelde het gerechtshof dat terugbetaling in de zin van artikel 116 van het DWU geen betrekking kan hebben op rente op achterstallen die over de verschuldigde btw in rekening is gebracht (Gerechtshof Amsterdam 28 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3641, r.o. 5.12), waardoor het oordeel van het Hof over de verschuldigdheid van rente op achterstallen over btw in het midden is gebleven. Andere zaken waarin rente op achterstallen in rekening is gebracht over de btw bij invoer zijn de rechtbank op dit moment niet bekend. Gelet op de verklaring van de inspecteur ter zitting dat het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die wordt geheven overeenkomstig artikel 22 van de Wet OB, landelijk beleid is van de Belastingdienst / Douane gaat de rechtbank ervan uit dat elke utb die daarvoor in aanmerking komt rente op achterstallen over de btw bij invoer zal bevatten. De rechtbank ziet in een snelle definitieve beantwoording van de vragen die in deze zaak spelen dan ook een groter belang dan uitsluitend het belang in deze zaak.
17. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de rechtsvragen uit de onderhavige zaak op grond van artikel 27ga, eerste lid, AWR, als prejudiciële vragen voorleggen aan de Hoge Raad. Ter zitting hebben partijen verklaard in te stemmen met een prejudiciële procedure.
Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad
18. De Hoge Raad heeft nog niet eerder geoordeeld over de rechtsvragen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn. Om tot een oordeel te kunnen komen, is beantwoording van deze vragen noodzakelijk, en het belang van beantwoording van deze vragen is groter dan uitsluitend deze zaak, aangezien het relatief nieuw landelijk beleid betreft van de Belastingdienst / Douane. Ter beëindiging van bestaande geschillen en ter voorkoming van nieuwe geschillen acht de rechtbank het van belang dat de Hoge Raad over deze vragen beslist.
19. In afwachting van de beantwoording van deze vragen door de Hoge Raad zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.

Beslissing

De rechtbank verzoekt de Hoge Raad de volgende vragen door middel van een prejudiciële beslissing te beantwoorden:
1) Biedt artikel 22, eerste lid, van de Wet OB een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling?
2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat de Hoge Raad naar aanleiding van de vorenstaande vragen uitspraak heeft gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, voorzitter, en mr. S. Kleij en
mr. W.M.C. Schipper, leden, in aanwezigheid van mr.E.P. van der Zalm, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze tussenuitspraak is geen hoger beroep mogelijk

Voetnoten

1.De beroepsgronden van eiseres tegen de rente op achterstallen die over de invoerrechten in rekening is gebracht zal de rechtbank in haar einduitspraak behandelen.