5.2.Uitvraag bij alle belastingplichtigen of tegenbewijsregeling
Een uitvraag bij alle belastingplichtigen of tegenbewijsregeling zou het nadeel kunnen wegnemen dat de belastingheffing over een hoger inkomen plaatsvindt dan over het werkelijke rendement. Hier is echter bij het rechtsherstel niet voor gekozen. Het belangrijkste argument is dat het met terugwerkende kracht aansluiten bij en uitvragen van het daadwerkelijke rendement te veel zou vergen van de uitvoering bij de Belastingdienst en van het doenvermogen van burgers. Bovendien kan de Belastingdienst door de beperkt beschikbare contra-informatie niet met zekerheid vaststellen of het werkelijke rendement op de juist manier is berekend. Dat zou onder meer leiden tot niet-gebruik en oneigenlijk gebruik. Een tegenbewijsregeling betekent de facto de introductie van een stelsel op basis van werkelijk rendement vanaf 2017. Wel werkt de regering aan een zo spoedig mogelijke invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement.”
14. In de nota naar aanleiding van het verslag bij de Wet rechtsherstel box 3, Kamerstukken II 2023/23, 36203, nr. 6, p. 2-3, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het box 3-stelsel in strijd is met het EVRM voor degenen die door dit forfaitaire stelsel worden geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. Om het box 3-stelsel in lijn te brengen met het arrest van de Hoge Raad wordt een nieuwe berekening van het voordeel uit sparen en beleggen gemaakt. Daarbij wordt de forfaitaire vermogenssamenstelling losgelaten en wordt aangesloten bij de daadwerkelijk aangehouden banktegoeden, overige bezittingen en schulden. Voor elke vermogenscategorie wordt een eigen forfaitair rendementspercentage voorgesteld dat zoveel mogelijk aansluit bij het werkelijk behaalde rendement over de betreffende vermogenscategorie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de wetgever bij het hanteren van een forfaitair stelsel de werkelijkheid moet trachten te benaderen. Met het voorgestelde stelsel wordt het daadwerkelijk behaalde rendement zo goed mogelijk benaderd. Dit geldt in het bijzonder voor de grote groep belastingplichtigen met (voornamelijk) spaargeld, omdat de spreiding in het rendement op spaargeld beperkt is. Ook na de voorgestelde aanpassingen is echter geen sprake van een heffing op basis van het werkelijk behaalde rendement. Het werkelijke rendement van een individuele belastingplichtige kan in een belastingjaar hoger of lager zijn dan het forfaitair bepaalde rendement. Het kabinet werkt weliswaar aan de invoering van een stelsel op basis van het werkelijk behaalde rendement, maar het is uitvoeringstechnisch niet mogelijk om op korte termijnen met terugwerkende kracht al het werkelijke rendement te belasten. Voor het rechtsherstel is daarom gekozen voor een methode die in grote mate geautomatiseerd is uit te voeren door de Belastingdienst, waarbij belastingplichtigen zo min mogelijk aanvullende gegevens hoeven aan te leveren. Hoewel het voorgestelde forfaitaire stelsel in een zeker opzicht ruw is, is het kabinet van oordeel dat het voorstel de proportionaliteitstoets van het EVRM kan doorstaan. Voor de proportionaliteitstoets is van belang dat een redelijke verhouding bestaat tussen de gehanteerde middelen en het beoogde doel van de heffing. Hierbij heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid. Deze redelijke verhouding is aanwezig gelet op het maatschappelijke en budgettaire belang van een heffing op vermogensinkomsten, de nadelen en onmogelijkheden van overwogen alternatieven en het feit dat het kabinet werkt aan een zo spoedig mogelijke invoering van een heffing op basis van het werkelijke rendement. Ook de Afdeling advisering van de Raad van State wijst in het advies bij het wetsvoorstel op het belang van een werkbare en evenwichtige afwikkeling. De Afdeling wijst erop dat een regeling die optimaal tegemoet komt aan het Kerstarrest, maar niet uitvoerbaar is, uiteindelijk niet bijdraagt aan rechtsherstel voor betrokkenen. Ook de Advocaat-Generaal stelde in zijn conclusie bij het Kerstarrest voor om het rechtstekort in box 3 op te heffen door de forfaitaire vermogenssamenstelling los te laten en aan te sluiten bij het daadwerkelijk aangehouden spaargeld en overige bezittingen. Per saldo is het kabinet van mening dat met het voorgestelde stelsel naar redelijkheid uitvoering wordt gegeven aan het Kerstarrest.”
Beoordeling door de rechtbank
15. Op grond van het onder 11. vermelde arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 zal de rechtbank in deze procedure de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad in het kerstarrest alsmede de op grond daarvan door verweerder gegeven verminderingsbeschikking in haar beoordeling betrekken.
16. Eiser heeft ter zitting verklaard geen bezwaren te hebben tegen het forfaitair rendement op spaargelden vastgesteld volgens de Wet rechtsherstel box 3, nu dit forfait resulteert in een rendement van € 200, terwijl het daadwerkelijke rendement € 599 bedraagt. Hij heeft echter grote bezwaren tegen het forfaitair rendement op overige bezittingen nu hiervoor een rendement van 5,59% in aanmerking wordt genomen, terwijl volgens hem het daadwerkelijke rendement in zijn geval negatief is.
17. Verweerder wijst erop dat de wetgever bewust heeft afgezien van een belasting van het werkelijk rendement of het invoeren van een tegenbewijsregeling. Verder stelt verweerder dat nu de Wet rechtsherstel box 3 met terugwerkende kracht naar 1 januari 2017 in werking is getreden daarmee rechtsherstel geboden is, dat ieder onderzoek naar het daadwerkelijk genoten rendement door eiser, gelet op de wetsgeschiedenis van de Wet rechtsherstel box 3, verder niet relevant is, en dat de aanslag dient te worden vastgesteld conform deze wet.
18. De rechtbank is van oordeel dat op grond van het kerstarrest van de Hoge Raad het rechtsherstel naar redelijkheid dient plaats te vinden, en dat heffing op basis van het door een belastingplichtige werkelijk behaalde rendement tot de mogelijkheden behoort. Dit is ook door de wetgever onderkend blijkens de hiervoor weergegeven passage van de memorie van toelichting bij de Wet rechtsherstel box 3. De wetgever concludeert daarin dat belastingheffing over het daadwerkelijk behaalde rendement met deze wet zo goed mogelijk wordt benaderd, en dat dit in het bijzonder geldt voor de grote groep belastingplichtigen met (voornamelijk) spaargeld, omdat de spreiding in het rendement op spaargeld beperkt is. De rechtbank oordeelt daaromtrent als volgt.
19. Eiser en zijn partner hebben spaargeld en als overige bezitting een tweede woning. De rechtbank is van oordeel dat het bieden van rechtsherstel aan eiser (op grond van artikel 10.6bis, derde lid, van de Wet IB 2001) voor deze laatste categorie bezittingen op basis van een gemiddeld rendement op risicovolle beleggingen, uitgaande van de som van 53% van het langetermijnrendement op onroerende zaken, 33% van het langetermijnrendement op aandelen en 14% van het langetermijnrendement op obligaties (terwijl eiser slechts een niet verhuurde onroerende zaak bezit), heffing op basis van daadwerkelijk rendement onvoldoende benadert indien het daadwerkelijk rendement van eiser en zijn partner op hun vermogen significant van dit forfait afwijkt. In dat geval zou de Wet rechtsherstel box 3 als strijdig met de door artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), in samenhang met artikel 14 van het EVRM, gewaarborgde rechten van eiser, buiten toepassing moeten worden gelaten en kan rechtsherstel worden geboden op basis van het daadwerkelijk door eiser genoten rendement. Dat de wetgever bij de Wet rechtsherstel box 3 bewust heeft afgezien van deze mogelijkheid op grond van gestelde uitvoeringstechnische problemen voor de belastingdienst maakt dit niet anders. Indien de door de wetgever gekozen vorm van rechtsherstel significant afwijkt van het door een belastingplichtige daadwerkelijk genoten rendement kan dit naar het oordeel van de rechtbank de proportionaliteitstoetsing van artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, in samenhang met artikel 14 van het EVRM niet doorstaan.
20. Bij het vaststellen van het daadwerkelijk rendement op onroerend goed geldt op grond van de hiervoor weergegeven gedeelten van de wetsgeschiedenis als uitgangspunt dat het rendement dat in aanmerking moet worden genomen zowel het directe als het indirecte rendement betreft, waaronder niet-gerealiseerde vermogensmutaties. De wetgever heeft ook onderkend dat waardemutaties de belangrijkste component van het rendement op onroerend goed vormen, en dat dit brede rendementsbegrip ook ten grondslag lag aan het box 3 stelsel voor inwerkingtreding van de Wet rechtsherstel box 3. De stelling van eiser dat nu hij de tweede woning niet verhuurt er geen sprake is van een bron van inkomen wordt verworpen. Met de invoering van box 3 in de Wet IB 2001 heeft de wetgever bepaald dat in beginsel alle bezittingen van de belastingplichtige, behalve wettelijke uitzonderingen, bij wijze van fictie worden geacht altijd forfaitair bepaalde inkomsten op te leveren.
21. De rechtbank stelt vast dat de WOZ-waarde van de onderhavige tweede woning op 1 januari 2019 € 270.000 bedroeg en dat deze woning op 31 januari 2019 is verkocht voor € 308.000. Het daadwerkelijke rendement van eiser en zijn partner op deze onroerende zaak in 2019 bedraagt mitsdien € 38.000, en het totaal rendement op hun bezittingen, inclusief het rendement op zijn spaargeld € 38.599. Nu bij de verminderingsbeschikking van 27 juli 2022 het forfaitair rendement van eiser (€ 5.994) en zijn partner (€ 7.256 [
Hof: € 7.525]) tezamen ruim onder dit bedrag is vastgesteld is voor verder rechtsherstel geen aanleiding.
22. De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat voor het vaststellen van het daadwerkelijk rendement 2019 voor de tweede woning uitgegaan moet worden van het totaal rendement in de periode 2006 – 2019. Het rendement van box 3 wordt op jaarbasis vastgesteld, en slechts het rendement in 2019 is daarbij relevant. Dit rendement bedraagt zoals hiervoor overwogen € 38.599. Dat in eerdere jaren verliezen zijn geleden, uitgaande van een totale kostprijs van de woning van € 312.155 in 2006 zoals eiser stelt, doet daaraan niet af. Ook het feit dat eiser in 2019 kosten heeft gemaakt voor de woning, door hem gesteld op € 3.475 maakt dit niet anders. Immers, zelfs indien rekening gehouden zou moeten worden met deze kosten is het daadwerkelijke rendement op de tweede woning in 2019 hoger dan het rendement berekend op grond van de Wet rechtsherstel box 3.
23. Zoals ook bevestigd door verweerder kan de door eiser verlangde andere partnerverdeling van de grondslag worden gevolgd, nu de aanslagen IB/PVV 2019 van hemzelf en zijn partner nog niet definitief vaststaan. Eiser heeft verzocht € 388.093 van de grondslag aan hem toe te rekenen. Het hierover berekende forfaitaire rendement ingevolge de Wet rechtsherstel box 3 bedraagt € 11.371, en de hierover verschuldigde belasting € 3.411.
24. Nu deze belasting meer bedraagt dan de ingevolge de aanslag IB/PVV 2019 verschuldigde belasting (€ 2.164) zal het beroep ongegrond worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.”