ECLI:NL:GHSHE:2020:398

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
16/03752
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing box 3 en de toerekening van vermogen van minderjarige kinderen aan ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingheffing in box 3 voor een belanghebbende die bezwaar maakte tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013. De belanghebbende, die samenwoonde met zijn partner en drie minderjarige kinderen, betoogde dat de bank- en spaartegoeden van zijn kinderen ten onrechte werden toegerekend aan hem, waardoor hij geen verhoging van het heffingvrije vermogen en geen hogere heffingskorting ontving. Het Hof oordeelde dat de wetgever met de toerekenregel oneigenlijk gebruik wilde voorkomen en dat er geen sprake was van verboden discriminatie ten opzichte van andere situaties waarin minderjarige kinderen zelfstandig in de belastingheffing worden betrokken. Het Hof concludeerde dat de box-3 heffing niet in strijd was met het Europees Sociaal Handvest of het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, en dat er geen sprake was van een individuele buitensporige last in de zin van artikel 1 EP EVRM. De uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten, die werd vernietigd en waarbij de Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03752
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 juli 2016, nummer BRE 15/7285 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 april 2015 voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.931, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.540.
1.2.
Belanghebbende heeft op 9 juni 2015 bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij brief van 8 juli 2015 heeft belanghebbende het bezwaar van gronden voorzien.
1.3.
Bij brief van 16 september 2015 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.4.
Belanghebbende heeft op [geboortedatum 2] 2015 beroep ingesteld bij de Rechtbank tegen het niet doen van uitspraak op bezwaar. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 45.
1.5.
De Inspecteur heeft op 2 december 2015, ontvangen door de Rechtbank op 7 december 2015, ter zake van het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar een verweerschrift ingediend. Het geschrift van 18 november 2015, waarin de maximale dwangsom van € 1.260 aan belanghebbende is toegekend, is als bijlage bij dit verweerschrift gevoegd.
1.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2015 de aanslag gehandhaafd.
1.7.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juli 2016 het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar betreffende de aanslag niet-ontvankelijk verklaard en voor zover dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 15 december 2015 ongegrond verklaard.
1.8.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 6 september 2016 hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.9.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.10.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.11.
Het eerste onderzoekt op de zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2017 te ʼs‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .
1.12.
De Inspecteur heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het Hof heeft vervolgens beslist dat deze bijlage niet wordt toegelaten.
1.13.
Het Hof heeft het onderzoek op de zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, zoals beschreven in het proces-verbaal van deze zitting.
1.14.
Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.15.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brieven van 4, 5 en 6 juli 2017 nadere stukken ingediend en een reactie gegeven op het proces-verbaal van de zitting. De Inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 14 augustus 2017.
1.16.
Belanghebbende heeft op 3 en 13 november 2017 en op 13, 17 en 27 januari 2018 nadere stukken ingediend.
1.17.
Het tweede onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 8 februari 2018 te ʼs‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mr. [inspecteur 1] .
1.18.
Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 8 juni 2017 was samengesteld uit P. Fortuin, J. Swinkels en P.J.J. Vonk, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door P. Fortuin, J. Swinkels en P.C. van der Vegt, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 8 juni 2017.
1.19.
De Inspecteur heeft voor deze zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.20.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.21.
Het Hof heeft vervolgens – mede naar aanleiding van het verzoek van belanghebbende tot aanhouding van de zaak tot is beslist op een WOB-verzoek – het onderzoek geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat, zoals beschreven in het proces-verbaal van deze zitting.
1.22.
Van deze tweede zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.23.
De Inspecteur heeft vervolgens bij brief van 8 februari 2018 afschriften van het bevoegdhedenregister toegezonden. Deze stukken zijn vervolgens aan belanghebbende gezonden.
1.24.
Bij brief van 5 oktober 2018 heeft belanghebbende het Hof bericht dat aanhouding van de zaak niet langer noodzakelijk is.
1.25.
Bij brief van 7 januari 2019 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend.
1.26.
Op 6 juni 2019 heeft belanghebbende, voorafgaand aan het derde onderzoek op de zitting, inzage gehad in het dossier.
1.27.
Het derde onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 6 juni 2019 te ʼs‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de drie zaken van de kinderen van belanghebbende met kenmerken 17/00869 tot en met 17/00871, 17/00872 tot en met 17/00874 en 17/00875 tot en met 17/00877.
1.28.
Bij aanvang van de zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer wederom is gewijzigd en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door T.A. Gladpootjes, P. Fortuin en M.M. de Werd, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 8 februari 2018.
1.29.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft vervolgens een verzoek tot wraking van de voltallige meervoudige kamer ingediend. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek op de zitting geschorst en het wrakingsverzoek in handen gesteld van de wrakingskamer.
1.30.
Van de derde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen en aan de voorzitter van de wrakingskamer is verzonden.
1.31.
De wrakingskamer heeft het verzoek tot wraking afgewezen bij uitspraak van 15 juli 2019.
1.32.
Belanghebbende is vervolgens in de gelegenheid gesteld om een reactie in te dienen naar aanleiding van het arrest Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 (hierna: Box-3-arrest). Belanghebbende heeft dit gedaan bij brief van 15 september 2019. Vervolgens heeft belanghebbende nadere stukken ingediend op 17 oktober 2019, 3 november 2019, 4 en 9 december 2019.
1.33.
Het vierde onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2019 te ʼs‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 3] en mr. [inspecteur 2] . Op deze zitting zijn wederom gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en de drie zaken van de kinderen van belanghebbende met kenmerken 17/00869 tot en met 17/00871, 17/00872 tot en met 17/00874 en 17/00875 tot en met 17/00877. Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.34.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.35.
Van de vierde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar samen met [A] en hun drie minderjarige kinderen, geboren op [geboortedatum 1] 2005 ( [kind 1] ), [geboortedatum 2] 2007 ( [kind 2] ) en [geboortedatum 2] 2007 ( [kind 3] ).
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2013 aangifte IB/PVV gedaan. Volgens de aangifte is de samenstelling van de bezittingen en de waarde daarvan op 1 januari 2013 als volgt:
- bank- en spaartegoeden € 123.499
- groene beleggingen € 111.662
- aandelen, obligaties e.d. € 32.297
2.3.
In de onder 2.2 genoemde bedragen zijn tevens de bezittingen, bestaande uit bank- en spaartegoeden, van de kinderen begrepen. De waarde van de tegoeden van de kinderen bedroeg op 1 januari 2013 in totaal € 34.347.
2.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de groene beleggingen van € 111.662 op grond van artikel 5.13 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2013) voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet tot de bezittingen behoren.
2.5.
In de aangifte is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen als volgt berekend:
totaal bank- en spaartegoeden € 123.499
totaal aandelen, obligaties e.d.
€ 32.297
rendementsgrondslag € 155.796
af: heffingvrij vermogen
€ 42.278-/-
grondslag sparen en beleggen € 113.518
forfaitair rendement 4%
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 4.540.
2.6.
De aanslag is overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd.
2.7.
Het hoger beroep richt zich niet tegen de dwangsombeschikking, aangezien de Inspecteur de maximale dwangsom heeft toegekend. Wel heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van het griffierecht bij de Rechtbank en het Hof, vergoeding van zijn proceskosten bij de Rechtbank (zijn reiskosten voor het bijwonen van de zitting van de enkelvoudige kamer van 5 april 2016) en vergoeding van zijn proceskosten bij het Hof.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.In geschil is of:
de in hoger beroep ingediende conclusie van dupliek en verweerschrift bevoegd zijn ingediend dan wel buiten beschouwing moeten worden gelaten?
ten aanzien van het vermogen in box 3 sprake is van een bron van inkomen;
de vermogensrendementsheffing van box 3 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
e vermogensrendementsheffing van box 3 in belanghebbendes geval in strijd is met artikel 1 EP EVRM omdat er sprake is van een individuele buitensporige last;
het niet toekennen van heffingvrij vermogen en de algemene heffingskorting aan minderjarige kinderen die onder ouderlijk gezag staan in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR), artikel 14 van het EVRM, de artikelen 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en/of de artikelen 2, 3, 32 en 36 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind;
de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor reiskosten voor de zitting bij de Rechtbank heeft toegekend;
recht bestaat op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en verhoging van het bedrag aan heffingskortingen met de algemene heffingskorting voor elk minderjarig kind. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Voorafgaande overweging
4.1.
Op de zitting van 8 juni 2017 heeft de Inspecteur bij zijn pleitnota een bijlage gevoegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van deze bijlage. Het Hof heeft vervolgens besloten dat de Inspecteur niet wordt toegestaan deze bijlage over te leggen en opgedragen de exemplaren te retourneren aan de Inspecteur. Voorafgaand aan de zitting van 6 juni 2019 heeft belanghebbende bij de inzage in het dossier geconstateerd dat in het dossier van het Hof een exemplaar van deze bijlage aanwezig is. De betreffende bijlage is daarna in een afzonderlijk mapje in het dossier opgenomen, overeenkomstig de werkwijze zoals die is neergelegd in het Procesreglement bestuursrecht 2017, Stcrt. 2017, 31478.
Het Hof heeft deze bijlage niet in de beoordeling van de zaak betrokken.
Ten aanzien van het geschil
Vraag a. Zijn het verweerschrift in hoger beroep en de conclusie van dupliek door een bevoegde ambtenaar ingediend?
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verweerschrift in hoger beroep en de conclusie van dupliek zijn ondertekend door een niet bekend persoon en om die reden niet bevoegd zijn ingediend en buiten beschouwing moeten worden gelaten. Hij voert daartoe onder andere aan dat deze stukken zijn opgesteld door [inspecteur 1] en dat weliswaar betreffende de heer [inspecteur 1] tot de gedingstukken een kopie uit het bevoegdhedenregister behoort, maar dat niet bekend is wie het stuk heeft ondertekend. Voorts stelt belanghebbende onder andere dat het bevoegdhedenregister slechts een centrale vastlegging van de aan de machtiging ten grondslag liggende besluiten betreft, maar dat niet is opgenomen wie de machtiging heeft verleend en dat om die reden de bevoegdheid van [inspecteur 1] niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De door de Inspecteur overgelegde kopieën uit het bevoegdhedenregister zijn volgens het Hof toereikende bewijzen van vertegenwoordigingsbevoegdheid. Daarbij zij opgemerkt dat het Hof ook uit eigen wetenschap bekend is dat deze ambtenaar namens de Inspecteur pleegt op te treden. De twijfel die kennelijk bij belanghebbende leeft ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van genoemde ambtenaar wordt door het Hof niet gedeeld. Hetzelfde heeft te gelden voor [B] . Het enkele feit dat de conclusie van dupliek bij afwezigheid van de heer [inspecteur 1] door een andere ambtenaar is ondertekend, leidt niet tot een andere conclusie. De heer [inspecteur 1] heeft immers op de zitting van 8 juni 2017 uitgelegd waarom het stuk niet door hem is ondertekend, maar overigens duidelijk aangegeven dat het verweerschrift en de conclusie van dupliek door hem zijn opgesteld.
4.4.
Voor zover belanghebbende stelt dat de hierboven genoemde gemandateerde bevoegdheden niet juist zijn bekendgemaakt omdat het (digitaal) centraal bevoegdhedenregister de toets van artikel 3.42 Awb niet kan doorstaan wordt dit door het Hof verworpen. Op grond van de stukken acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende door het door haar gestelde formele gebrek enig nadeel heeft ondervonden, zodat het Hof onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, nr. 14/02492, ECLI:NL:HR:2015:2162 en 23 februari 2018, nr. 17/03636, ECLI:NL:HR:2018:272, en met inachtneming van artikel 6.22 Awb geen reden aanwezig acht hieraan voor de Inspecteur nadelige rechtsgevolgen te verbinden.
Vraag b. Is er sprake van een bron van inkomen?
4.5.
Het Hof overweegt dat het inkomen uit sparen en beleggen onder de Wet IB 2001 over de waarde van de bezittingen minus de schulden (de rendementsgrondslag) forfaitair wordt vastgesteld. De wettelijke terminologie is zodanig, dat elk vermogensbestanddeel dat tot de rendementsgrondslag behoort, geacht wordt inkomsten op te leveren. Voor een brontoetsing bestaat derhalve geen aanleiding. Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1976, BNB 1976/152 gesteld dat bij een forfaitaire heffing wel degelijk een brontoetsing moet plaatsvinden. Het Hof verwerpt dit standpunt. De Hoge Raad besliste in voornoemd arrest dat bij toepassing van het huurwaardeforfait op grond van de bewoordingen en van de wet en de wetsgeschiedenis, eerst de bronvraag beantwoord moet worden. Voor de vermogensrendementsheffing leiden echter zowel de bedoeling als de woorden van de wet tot een tegenovergesteld oordeel. De klacht van belanghebbende faalt.
Vraag c: is de vermogensrendementsheffing op regelniveau in strijd met artikel 1 EP EVRM?
4.6.
De Hoge Raad heeft in het Box-3-arrest geoordeeld dat voor de jaren 2013 en 2014 op stelselniveau het eertijds door de wetgever in het forfaitaire stelsel van box 3 voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van vier procent niet meer haalbaar was voor belastingplichtigen zonder daar (veel) risico voor te hoeven nemen. Vervolgens heeft de Hoge Raad beoordeeld of – mede gelet op het toepasselijke tarief – op stelselniveau belastingplichtigen worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake indien het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent. De Hoge Raad heeft vervolgens in het midden gelaten of daarvan sprake is, omdat bij een bevestigende beantwoording van die vraag sprake is van een rechtstekort waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken en dat in een dergelijk geval de rechter terughoudendheid past ten opzichte van de wetgever om te voorzien in zo’n rechtstekort. Voor een ingrijpen van de rechter is dan geen plaats. Het nadien gegeven advies van de parlementaire advocaat leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Gelet op dit oordeel van de Hoge Raad kan de klacht van belanghebbende, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot gegrondheid van het (hoger) beroep.
Vraag d: is er sprake van een individuele buitensporige last?
4.8.
Belanghebbende stelt dat er sprake is van een individuele buitensporige last en verwijst daarvoor naar een bij de Rechtbank ingediende vermogensvergelijking. Voor de vraag of sprake is van een individuele buitensporige last moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële positie van de betrokkene (zie onderdeel 2.4.4 van het Box-3-arrest). Daarbij moet dus ook worden gekeken naar het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit aanmerkelijk belang.
De door belanghebbende verschuldigde box-3 heffing bedraagt € 1.322. Belanghebbende heeft een inkomen uit werk en woning genoten van ruim € 55.000. Daarnaast beschikt belanghebbende ook nog over een aanmerkelijk belang in een open fonds voor gemene rekening Steen Papier Schaar en over een niet onaanzienlijk vermogen in de vorm van beleggingen en banktegoeden. Naar het oordeel van het Hof kan niet gesproken worden van een voor belanghebbende buitensporige zware last.
Vraag e: niet-toekennen van een verhoging van het heffingvrije vermogen dan wel het toekennen van een hogere heffingskorting
4.9.
Belanghebbende heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat door de toerekening van het vermogen van de minderjarige kinderen aan de ouder die het gezag over de kinderen uitoefent, sprake is van een ongeoorloofde discriminatie. Belanghebbende maakt daarbij een vergelijking met:
a. meerderjarige kinderen;
b. minderjarige kinderen die niet onder ouderlijk gezag staan;
c. minderjarige kinderen onder ouderlijk gezag waarbij de ouders minder vermogen hebben dan het heffingvrije vermogen dan wel waarbij de ouders minder belasting zijn verschuldigd dan de algemene heffingskorting;
d. buitenlandse belastingplichtigen die op grond van het arrest HvJ EU volgens belanghebbende recht hebben op een heffingvrij vermogen.
Belanghebbende stelt dat in al die situaties minder inkomstenbelasting is verschuldigd over het vermogen van de kinderen dan in zijn geval.
4.10.
Met de invoering van de Wet IB 2001 is de individualisering met betrekking tot het inkomen van minderjarige kinderen niet volledig doorgetrokken. De wetgever heeft dit als volgt gemotiveerd:
“Ook minderjarige kinderen worden reeds zelfstandig in de belastingheffing betrokken voorzover zij min of meer actieve inkomsten genieten. Actieve inkomsten van minderjarigen zijn arbeidsinkomsten zoals loon uit dienstbetrekking en winst uit onderneming.
Voor passief inkomen geldt genoemde zelfstandige belastingheffing, reeds op basis van het civiele recht, veel minder. Voorts is de belastingherziening niet het moment om enige specifiek op voorkoming van oneigenlijk gebruik gerichte regelingen nu te laten vervallen. Het niet verder doortrekken van de individualisering naar minderjarige kinderen voorkomt dat op een oneigenlijke wijze een belastingvoordeel kan worden gerealiseerd doordat ouders, al dan niet tijdelijk, vermogen naar hun minderjarige kinderen overhevelen dan wel een deel van de aanmerkelijkbelangvoordelen bij de kinderen laten neerslaan. Ook budgettaire aspecten en uitvoeringsaspecten spelen een rol." [1]
4.11.
De toerekening van het vermogen van de kinderen aan de ouder die het gezag over de kinderen voert, heeft derhalve als achtergrond het tegengaan van oneigenlijk gebruik. Daarmee onderscheidt deze situatie zich van de andere gevallen waarnaar belanghebbende verwijst. Het Hof is van oordeel dat de wetgever daarmee binnen de ruime beoordelingsvrijheid is gebleven die hem toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Dat geldt ook voor het niet verhogen van het heffingvrije vermogen van de ouder in het geval vermogen van de kinderen wordt toegerekend aan de ouder. De maatregel is immers gericht tegen het oneigenlijk schuiven van vermogen naar de kinderen met het oog op het realiseren van een fiscaal voordeel bestaande uit het benutten van een eigen heffingvrij vermogen. Wanneer dat wordt tegengegaan door het toerekenen van het vermogen van de minderjarige kinderen aan de ouder, past het niet om het heffingvrije vermogen van de ouder te verhogen. Hetzelfde geldt voor het extra toekennen van een heffingskorting aan de ouder.
Het Hof verwerpt voorts het standpunt van belanghebbende dat buitenlands belastingplichtigen met minderjarige kinderen gunstiger worden behandeld. Ook voor hen geldt de toerekenregel van artikel 2.15 Wet IB 2001 en wordt het heffingvrije vermogen niet verhoogd in het geval van toerekening van vermogen van de minderjarige kinderen.
4.12.
Belanghebbende stelt voorts dat de toerekening van het vermogen van de minderjarige kinderen een inbreuk vormt op diverse rechten van het kind in internationale verdragen, zoals de artikelen 16 en 17 van het Europees Sociaal Handvest (ESH) en de artikelen 2, 3, 32 en 36 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
Het Hof is – evenals de Rechtbank – van oordeel dat niet valt in te zien dat het door belanghebbende aangevoerde onderscheid in strijd komt met de artikelen 16 en 17 ESH en/of de artikelen 2, 3, 32 en 36 IVRK, zo in een geval als het onderhavige daarop al rechtstreeks een beroep kan worden gedaan.
Vraag f: vergoeding reiskosten zitting bij de Rechtbank
4.13.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van proceskosten, omdat belanghebbende niet heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbende stelt terecht dat hij heeft verzocht om vergoeding van proceskosten en dat vaststaat dat hij ter zitting is verschenen en om die reden recht heeft op vergoeding van reiskosten.
4.14.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de Rechtbank. Belanghebbende heeft immers verzocht om vergoeding van proceskosten en het staat vast dat belanghebbende deze reiskosten heeft moeten maken. Voorts worden deze kosten vergoed op basis van de kosten van openbaar vervoer laagste klasse (artikel 2, lid 1, letter c, Besluit proceskosten bestuursrecht en artikel 11, lid 1, letter d, Besluit tarieven in strafzaken 2003). Het Hof stelt deze kosten op 2 x € 23,92 = € 47,84.
Slotsom
4.15.
Op grond van het voorgaande is het hoger beroep voor wat betreft de materiële heffing ongegrond. Al hetgeen belanghebbende overigens naar voren heeft gebracht leidt niet tot een ander oordeel. De uitspraak van de Rechtbank dient in zoverre te worden bevestigd. Het Hof ziet geen reden voor terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank, omdat dit voor de feitenvaststelling niet noodzakelijk is en de Rechtbank overigens – anders dan belanghebbende meent – wel degelijk is ingegaan op de door belanghebbende opgeworpen grieven tegen de heffing. Het Hof ziet geen reden om de Staat – waarmee belanghebbende kennelijk doelt op de Minister of Staatssecretaris van Financiën – als partij in het geding te betrekken. Het Hof ziet ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Het hoger beroep is gegrond wat betreft de vergoeding van proceskosten bij de Rechtbank.
De stelling van belanghebbende over de immateriële schadevergoeding komt hierna aan de orde.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.16.
Op de zitting van 18 december 2019 heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met de lange duur van de procedure.
4.17.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is voor het eerst gedaan in hoger beroep. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 [2] heeft in dat geval te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden door het Hof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Voorts is het Hof van oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijn van vier jaar wordt verlengd. Op de zitting van 8 februari 2018 heeft het Hof op verzoek van belanghebbende de zaak aangehouden tot dat het besluit van de Minister van Financiën van 6 september 2017 op het WOB-verzoek onherroepelijk vaststaat. Bij brief van 5 oktober 2018 heeft belanghebbende het Hof bericht dat aanhouding van de zaak niet langer behoeft plaats te vinden. Belanghebbende heeft gesteld dat aanhouding van de zaak ook heeft plaatsgevonden om de Inspecteur in de gelegenheid te stellen de inschrijvingen in het mandaatregister over te leggen en dat om die reden een deel van de extra termijn niet aan hem kan worden toegerekend. Het Hof verwerpt deze stelling. De Inspecteur heeft per omgaande de betreffende gegevens ingebracht, namelijk bij brief van 8 februari 2018. Dit betekent dat de termijn van vier jaar met bijna 8 maanden moet worden verlengd. Het bezwaarschrift is in dit geval ingediend op 9 juni 2015. De redelijke termijn eindigt daarom op 6 februari 2020. Gelet op de datum waarop het Hof uitspraak doet, is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Ten aanzien van het griffierecht
4.18.
De Inspecteur dient aan belanghebbende het bij het Hof betaalde griffierecht van € 124 te vergoeden, omdat de uitspraak van de Rechtbank – gelet op onderdeel 4.14 – wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.19.
Het Hof veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.20.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van 8 juni 2017, 8 februari 2018, 6 juni 2019 en 8 december 2019. De reiskosten van belanghebbende van de laatste twee zittingen worden verdeeld over vier belastingplichtigen waarvan de zaken op deze zittingen gezamenlijk zijn behandeld. Belanghebbende heeft daarom recht op 2 x € 23,92 en eenvierde deel van 2 x € 23,92, in totaal € 11,96.
4.21.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor wat betreft de beslissing over de proceskosten en bevestigt die uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof van € 124 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof van € 107,64.
Aldus gedaan op 6 februari 2020 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Advies Raad van State en nader rapport, Kamerstukken II 1998/99, 26727, A, blz. 9.
2.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.