ECLI:NL:GHAMS:2024:264

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2024
Publicatiedatum
5 februari 2024
Zaaknummer
23/213 en 23/214
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van belastingberoepen en dwangsommen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van belastingberoepen van belanghebbende, [X], tegen de heffingsambtenaar van de gemeente [Z]. De belanghebbende had in beroep gesteld dat de ambtshalve besluiten van de heffingsambtenaar niet tijdig waren genomen, waardoor dwangsommen zouden zijn verbeurd. Echter, de belanghebbende had tegen deze besluiten geen bezwaar aangetekend, wat leidde tot de conclusie dat de rechtbank onbevoegd was om te oordelen over de grieven van belanghebbende. De rechtbank had eerder de beroepen van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de heffingsambtenaar de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing voor de jaren 2018 en 2019 ambtshalve had vernietigd en de bedragen had gerestitueerd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de civiele rechter bevoegd is om te oordelen over de door belanghebbende aangevoerde grieven en verzoeken tot dwangsommen. De rechtbank had zich onbevoegd moeten verklaren over deze grieven, aangezien de heffingsambtenaar geen uitspraak had gedaan op een bezwaar tegen de ambtshalve besluiten. Het Hof concludeerde dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een kostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 23/213 en 23/214
9 januari 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], belanghebbende,
(gemachtigde: P.L.G. Jurg)
tegen de uitspraak van 25 januari 2023 in de zaak met kenmerken AMS 22/1203 en 22/1204 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

23/213
1.1.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 28 februari 2018 aan belanghebbende ter zake van het belastingobject [A-straat] te [plaats ] (hierna: het object) aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het jaar 2018 opgelegd voor een totaalbedrag van € 501,28.
1.1.2.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.1 vermelde aanslagen bezwaar gemaakt bij brief van 17 februari 2021. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 10 november 2021, heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard maar desniettemin – bij ambtshalve genomen besluit – de aanslagen vernietigd.
23/214
1.2.1.
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 20 februari 2019 aan belanghebbende ter zake van het object aanslagen onroerendezaakbelasting, rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het jaar 2019 opgelegd voor een totaalbedrag van € 1.001,11.
1.2.2.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2.1 vermelde aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing bezwaar gemaakt bij brief van 17 februari 2021. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, gedagtekend 23 december 2021, heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard maar desniettemin – bij ambtshalve genomen besluit – de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing vernietigd.
23/213 en 23/214
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft als volgt op de beroepen beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’):
“De rechtbank:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.511,-.”
1.5.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak tijdig hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft een nader stuk ingediend op 18 september 2023. Van belanghebbende is een nader stuk ontvangen op 5 oktober 2023.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift van 17 februari 2021, gericht aan de gemeente [Z] (afdeling Belastingen), onder meer het volgende geschreven:
“Via mijn gemachtigde ontving ik uw bericht dat omdat ik geen gebruiker [van het object] ben, ik geen afvalstoffen- en rioolheffing verschuldigd ben. De daarvoor over 2020 opgelegde aanslagen zijn daarom ingetrokken.
Op grond van deze conclusie vraag ik u ook voor de jaren 2017 t/m 2019 te beslissen dat deze heffingen door mij niet verschuldigd waren.”
2.2.
Bij brief van 4 september 2021, gericht aan de gemeente [plaats ] (met als aanhef “Betreft: Bezwaar tegen de aanslag gebruikersheffingen 2017, 2018 en 2019”), heeft belanghebbende – voor zover hier van belang – het volgende geschreven:
“Omdat (…) ik in 2016 ben verhuisd, ben ik daarmee geen gebruiker meer van [het object]. Tegen de door de belastingdienst [Z] voor de jaren 2017 t/m 2020 opgelegde aanslagen waarin ook de gebruikersheffingen waren begrepen, is daarom bezwaar gemaakt. (…) navraag over de afwikkeling van de bezwaren over eerder jaren maakte mij recent duidelijk dat ik voor het op grond van art. 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen beslissen op die bezwaren bij de gemeente [plaats ] moet zijn. Op grond hiervan vraag ik u daarom ook voor de jaren 2017 t/m 2019 te beslissen dat deze heffingen door mij niet verschuldigd waren en vraag u de ten onrechte betaalde heffingen aan mij terug te betalen op mijn bankrekening (…).”
2.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij aan de gemeente [plaats ] gerichte brief van 2 november 2021 (met als aanhef “Betreft: Afwikkeling bezwaren van [belanghebbende]”) onder meer het volgende medegedeeld:
“Op 4 september jl. heeft [belanghebbende] u met een aangetekend verzonden brief gevraagd de haar ten onrechte in rekening gebrachte heffingen terug te betalen. Omdat u tot nu toe daarop niet reageerde heeft ze mij benaderd om daarin te bemiddelen.
Om de afwikkeling van haar bezwaren te bespoedigen doe ik hierbij een beroep op de regeling die u verplicht binnen de door de wet bepaalde redelijke termijn uitspraak te doen. Op grond daarvan dring ik er bij u op aan binnen 14 dagen uitspraak c.q. uitspraken op haar bezwaren te doen bij gebreke waarvan ik (…) een beroep zal doen op het door de wetgever in paragraaf 4.1.3.2 Awb gegeven middel tegen te trage besluitvorming.”
2.4.
Bij brief aan belanghebbende met dagtekening 15 november 2021 (met als onderwerp “Beslissing toekenning dwangsom”) heeft de heffingsambtenaar – voor zover hier van belang – de volgende beslissing aan belanghebbende meegedeeld:
“Op 03-11-2021 hebt u ons in gebreke gesteld. Wij hebben volgens u te laat een beslissing genomen op uw bezwaarschrift tegen [de aanslagen voor het jaar 2018]. (…)
U krijgt geen vergoeding
Wij hebben tot 31 december de tijd om een besluit te nemen. U hebt ons dus te vroeg in gebreke gesteld. Daarom krijgt u geen vergoeding.
Hebben wij na 31 december nog geen beslissing genomen? Dan kunt u alsnog in gebreke stellen.”
2.5.
Bij de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar van 10 november 2021 (2018) respectievelijk 23 december 2021 (2019), heeft de heffingsambtenaar de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard en – bij ambtshalve genomen besluiten – de aanslagen vernietigd. Belanghebbende heeft vervolgens op 25 februari 2022 beroepen ingesteld en bij deze beroepen een afschrift gevoegd van voormelde uitspraken op bezwaar.
2.6.
Bij brief van 11 augustus 2022 heeft de heffingsambtenaar de op de ingebrekestelling met betrekking tot het bezwaarschrift voor het jaar 2018 genomen beslissing nogmaals aan belanghebbende meegedeeld.
2.7.
Bij brief aan belanghebbende met dagtekening 28 juli 2022 (met als onderwerp “Beslissing op verzoek dwangsom”) heeft de heffingsambtenaar op de ingebrekestelling met betrekking tot het bezwaarschrift voor het jaar 2019 inhoudelijk dezelfde beslissing genomen als in de onder 2.4 vermelde brief met betrekking tot het jaar 2018, met de toevoeging dat het bezwaar inmiddels is afgehandeld bij de uitspraak op bezwaar van 23 december 2021.
2.8.
In haar bij de rechtbank ingediende nader stuk van 18 november 2022, dat blijkens de mededeling van de gemachtigde ter zitting van de rechtbank van 15 december 2022 betrekking heeft op beide in geschil zijnde jaren (zie de zittingsaantekeningen van de griffier van de rechtbank, blz. 1) heeft de gemachtigde van belanghebbende onder meer het volgende aangevoerd:
“In de nu voorliggende procedure (…) gaat het dan ook uitsluitend om het 2e verzoek van [belanghebbende] en nu aan de gemeente [plaats ] om haar voor het belastingjaar 2019 opgelegde aanslag te herzien. (…) Dat voor de overschrijding van de redelijke termijn voor het beslissen op een verzoekschrift geen dwangsom verschuldigd is vind geen steun in de wet.
In § 19.2 van [het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 15 oktober 2021, nr. 9584] wordt gesteld dat ook als een teruggaafbeschikking het gevolg is van een verzoek om ambtshalve vermindering rente vergoed moet worden. Zoals ook in het beroep is gevraagd (…) moet de gemeente over de terugbetaling rente vergoeden.”
2.9.1.
Bij haar nader stuk in hoger beroep van 27 september 2023 (door het Hof ontvangen op 5 oktober 2023) heeft belanghebbende een aantal bijlagen overgelegd, onder meer een door haar bij de rechtbank ingediend beroepschrift met dagtekening 2 maart 2022 “tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar tegen de in de gecombineerde aanslag 2019 (…) van de gemeente [plaats ] begrepen gebruikersheffingen”. Als bijlagen bij dit beroepschrift zijn onder meer kopieën van de onder 2.2 vermelde brief van 4 september 2021 en de onder 2.4 vermelde ingebrekestelling gevoegd. Tevens heeft belanghebbende als bijlage bij haar nader stuk een afschrift gevoegd van de hierop gevolgde, op de voet van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de rechtbank van 22 augustus 2022 (met kenmerken AMS 22/1276 en 22/1277), waarin aan belanghebbende vanwege het niet tijdig beslissen op haar bezwaren inzake de aanslagen voor de jaren 2018 en 2019 onder meer een dwangsom en een proceskostenvergoeding is toegekend. Voorts heeft belanghebbende een afschrift overgelegd van de hierop gevolgde uitspraak op verzet van de rechtbank van 1 februari 2023 (met kenmerken AMS 22/1276 V en 22/1277 V), waarin het door de heffingsambtenaar gedane verzet gegrond is verklaard en voormelde uitspraak van 22 augustus 2022 is vernietigd. In deze uitspraak op verzet is onder meer het volgende overwogen en beslist:
“4. De bestuursrechter heeft uitspraak gedaan op basis van de door eiseres overgelegde stukken omdat opposant niet heeft gereageerd op het verzoek om de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te zenden. Uit het door opposant in de verzetsfase overlegde uitspraak op bezwaar van 23 december 2021 blijkt dat ten tijde van het instellen van het beroep reeds op het bezwaarschrift van eiseres was beslist. Het beroep is daarom ten onrechte (kennelijk) gegrond verklaard.
5. Het verzet is reeds hierom gegrond. (…) De buiten-zittinguitspraak vervalt. De behandeling van de beroepen worden voortgezet. De bestuursrechter zal in de beroepsfase moeten beoordelen of de in 2021 door eiseres ingestuurde ingebrekestelling(en) ontvankelijk zijn.
6. Er is geen reden voor een proceskostenvergoeding.
(…)
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. De behandeling van het beroep wordt voortgezet.”
2.9.2.
In de conclusie van haar nader stuk van 27 september 2023 heeft belanghebbende meegedeeld ervan uit te gaan dat het Hof een beslissing zal nemen over het toekennen van dwangsommen in de onderhavige zaken, aangezien de rechtbank in de uitspraak op verzet heeft beslist dat de beroepen worden voortgezet.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of:
a. de rechtbank de beroepen van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard;
b. de heffingsambtenaar in beide zaken dwangsommen heeft verbeurd vanwege het niet tijdig nemen van zijn ambtshalve besluiten tot vernietiging van de aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing voor de jaren 2018 en 2019 (hierna tezamen ook aangeduid als: de aanslagen);
c. belanghebbende recht heeft op een rentevergoeding over de (volgens de heffingsambtenaar reeds) terugbetaalde dan wel (volgens belanghebbende deels) nog terug te betalen bedragen van de vernietigde aanslagen;
d. belanghebbende alsnog recht heeft op vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten en van het in eerste aanleg betaalde griffierecht.
3.2.
Tijdens de zitting in hoger beroep is namens belanghebbende verklaard dat niet langer wordt betwist dat de bestreden besluiten zijn genomen door de daartoe bevoegde heffingsambtenaar.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil in eerste aanleg – voor zover in hoger beroep van belang – het volgende overwogen en beslist:

Heeft eiseres nog belang bij de beroepen?
3. De heffingsambtenaar heeft de brief van eiseres van 17 februari 2021 aangemerkt als bezwaarschrift nu zij daarin aangeeft dat aan haar ten onrechte aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing is opgelegd over de jaren 2018 en 2019. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaarschrift van 17 februari 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend. De heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift wel opnieuw naar de aanslagen gekeken en heeft geconstateerd dat eiseres over de belastingjaren 2018 en 2019 ten onrechte is betrokken in de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing. De heffingsambtenaar heeft de aanslagen over die jaren dan ook vernietigd en de bedragen terugbetaald.
4. De heffingsambtenaar heeft in de aanvullende reactie van 4 november 2022 een nadere onderbouwing gegeven voor de restitutie van de bedragen door het overleggen van schermafdrukken van de betalingsopdrachten. Eind december 2021 zijn de bedragen overgemaakt naar het rekeningnummer van eiseres.
5. De gemachtigde van eiseres vindt voornoemde onderbouwing niet voldoende en betwist dat de bedragen zijn overgemaakt aan eiseres.
6. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar voldoende heeft onderbouwd dat de door eiseres ten onrechte betaalde aanslagen over de jaren 2018 en 2019 zijn gerestitueerd. De enkele stelling van de gemachtigde van eiseres dat de bedragen niet zijn overgemaakt, is in dit verband onvoldoende. Eiseres had bijvoorbeeld een overzicht van haar bankrekening in de periode december 2021/januari 2022 kunnen overleggen. Dat het lastig is voor de gemachtigde van eiseres om contact met haar te krijgen, omdat zij in het noorden van Italië verblijft, volgt de rechtbank niet. Deze stelling is niet onderbouwd en vindt de rechtbank ook niet aannemelijk. Zo is onduidelijk waarom de gemachtigde geen telefonisch contact met eiseres kan leggen of eiseres zou kunnen e-mailen om haar te vragen of de betreffende bedragen inderdaad op haar rekening zijn overgemaakt.
7. Nu de heffingsambtenaar de aanslagen over 2018 en 2019 heeft vernietigd en de bedragen aan eiseres heeft gerestitueerd, is de rechtbank van oordeel dat de beroepsprocedures niet meer tot een voor eiseres gunstiger resultaat kunnen leiden. De rechtbank zal de beroepen dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
8. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De rechtbank komt hierdoor niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van de beroepen.
Wet Dwangsom
9. Eiseres heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar met het overschrijden van de wettelijke beslistermijn op de bezwaarschriften in deze procedures, dwangsommen is verschuldigd.
10. Eiseres heeft de heffingsambtenaar in gebreke gesteld omdat hij niet tijdig zou hebben beslist op het bezwaar. Daarop heeft de heffingsambtenaar op 28 juli 2022 en op 11 augustus 2022 afzonderlijke beslissingen genomen. Tegen deze beslissingen stond bezwaar open. Dat er bezwaar is gemaakt is echter niet gebleken. Deze beslissingen liggen dan ook niet ter beoordeling voor. Daarom kan de rechtbank zich daarover niet uitspreken.
Proceskosten
11. De rechtbank ziet wel aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de heffingsambtenaar ter zitting heeft meegedeeld dat het bezwaar van eiseres van 17 februari 2021 als verzoek ambtshalve vermindering had moeten worden aangemerkt. Ook heeft de heffingsambtenaar ter zitting toegegeven dat hij eiseres in eerste instantie onjuist heeft voorgelicht over de vraag welke gemeente bevoegd is te beslissen over de herziening van deze aanslagen. Dit heeft tot verwarring geleid bij eiseres en tot processuele handelingen.
12. In artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is bepaald dat ten aanzien van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak. Samenhangende zaken zijn, zo blijkt uit het tweede lid van dit artikel, door één of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb, is verleend door dezelfde persoon dan wel door één of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
13. De gemachtigde van eiseres heeft tegen beide uitspraken op bezwaar op 25 januari 2022 afzonderlijk beroep ingesteld. De inhoud van deze beroepschriften is identiek en de rechtbank doet in beide zaken gelijktijdig uitspraak, waarbij de beroepen om dezelfde reden niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarom is de rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhangende zaken die voor de veroordeling in de proceskosten als één zaak worden beschouwd. Omdat het gaat om minder dan vier samenhangende zaken wordt een factor 1 toegekend. De rechtbank geeft voor het indienen van een nadere schriftelijke reactie een halve punt.
14. De rechtbank stelt de proceskosten, gelet op het voorgaande, op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor het indienen van een nadere schriftelijke reactie, 1,5 punt voor het verschijnen op de zittingen, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1 wegens samenhangende zaken).
Rente
15. Eiseres heeft ook aangevoerd dat over de onverschuldigd betaalde bedragen de wettelijke rente moet worden vergoed.
16. Voor de vraag of er een grondslag is voor de vergoeding van wettelijke rente, is het volgende juridisch kader van belang. Het in artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalde over vergoeding van wettelijke rente bij terugbetaling door een bestuursorgaan van een te veel betaald bedrag, is op grond van artikel 4:103 van de Awb niet van toepassing indien bij de wet een andere regeling omtrent verzuim en de gevolgen daarvan is getroffen. Voor het belastingrecht is in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en de Invorderingswet 1990 (IW 1990) een aparte regeling getroffen.
17. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat het verzoek van eiseres als een verzoek om invorderingsrente moet worden beschouwd, maar dat geen grond bestaat voor vergoeding daarvan omdat eiseres niet om uitstel van betaling van de aanslag heeft verzocht. Bij de invordering van de gemeentelijke belastingen gelden ingevolge artikel 231 van de Gemeentewet, de AWR en de IW 1990. Op grond van artikel 28b van de IW 1990 wordt invorderingsrente vergoed indien de belastingaanslag wordt verminderd of herzien tot een lager bedrag dan inmiddels op die aanslag is betaald én de belastingschuldige eerder een verzoek om uitstel van betaling met betrekking tot het bestreden bedrag heeft gedaan dat door de invorderingsambtenaar bij beschikking is afgewezen.
18. De wetgever heeft beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, eerste lid, van de IW 1990 bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Deze bepaling is via de schakelbepaling van artikel 231 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing op gemeentelijke belastingen zoals de afvalstoffenheffing. Daargelaten dat een dergelijke beschikking van de invorderingsambtenaar geen onderwerp is van het geschil in deze beroepszaken [
voetnoot 2: Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 20 oktober 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2748.], overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar er terecht van uit is gegaan dat geen invorderingsrente is verschuldigd nu eiseres geen verzoek om uitstel van betaling heeft gedaan.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Standpunten partijen
5.1.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat de rechtbank haar beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, omdat de bedragen van de aanslagen nog steeds (op de datum van de zitting in hoger beroep) niet volledig zijn terugbetaald. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde verklaard inmiddels te hebben achterhaald dat de terug te betalen bedragen van de vernietigde aanslagen voor het jaar 2018 op de bankrekening van belanghebbende zijn bijgeschreven, maar dat dit niet het geval is met de terug te betalen bedragen van de vernietigde aanslagen voor het jaar 2019. Belanghebbende stelt om die reden een procesbelang te hebben, zodat de rechtbank de beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5.1.2.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat zij zich inmiddels realiseert dat de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar binnen de wettelijke termijn zijn gedaan (gelet op artikel 236, tweede lid, Gemeentewet) en dat het hoger beroep derhalve geen betrekking heeft op deze uitspraken op bezwaar. Het hoger beroep is dus uitsluitend gericht tegen het niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar op haar verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen op de voet van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De onder 2.3 vermelde brief van 2 november 2021 dient volgens belanghebbende niet te worden opgevat als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar, maar als een ingebrekestelling wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek om de door haar onverschuldigd betaalde bedragen ambtshalve terug te betalen. Om die reden heeft de heffingsambtenaar volgens belanghebbende in beide zaken dwangsommen verbeurd naar de maximumbedragen; zij stelt de door de heffingsambtenaar overgelegde, onder 2.3, 2.5 en 2.6 vermelde dwangsombeschikkingen niet te hebben ontvangen. Daarnaast had de rechtbank een rentevergoeding moeten toekennen over de in verband met de vernietigde aanslagen terug te betalen bedragen. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft belanghebbende voor het eerst gesteld dat de rechtbank bovendien de vergoeding had moeten gelasten van het in eerste aanleg betaalde griffierecht en van de in de bezwaarfase gemaakte kosten. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot toekenning van de gevraagde dwangsommen en vergoedingen van rente en kosten. Voorts heeft belanghebbende het Hof verzocht bij zijn oordeel rekening te houden met de onder 2.9.1 vermelde uitspraak op verzet van de rechtbank.
5.2.1.
De heffingsambtenaar heeft het standpunt ingenomen dat de uitspraak van de rechtbank juist is en heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd.
5.2.2.
De aanslagen voor de jaren 2018 en 2019 zijn vernietigd bij ambtshalve genomen besluiten die bekend zijn gemaakt in de brieven met de uitspraken op bezwaar van 10 november 2021 (2018) respectievelijk 23 december 2021 (2019). De daarmee gemoeide bedragen zijn overgemaakt naar de bankrekening van belanghebbende; in het nader stuk in eerste aanleg van 4 november 2022 is hierover, onder verwijzing naar bijgevoegde schermprints uit de betalingssystemen van de gemeente, voldoende duidelijkheid verschaft. Voor zover nog een geschil bestaat over de vraag of de bedragen daadwerkelijk zijn uitbetaald, is uitsluitend de civiele rechter bevoegd daarover te oordelen. Hetzelfde heeft te gelden voor de door belanghebbende gevraagde rentevergoeding over de terugbetaalde bedragen.
5.2.3.
De uitspraken op bezwaar zijn, aldus nog steeds de heffingsambtenaar, binnen de wettelijke termijn gedaan, zodat belanghebbende geen recht heeft op toekenning van de door haar gevraagde dwangsommen. Op de ingebrekestelling door (de gemachtigde van) belanghebbende, bij de onder 2.3 vermelde brief van 2 november 2021, is een beslissing genomen in de onder 2.4 en 2.7 vermelde dwangsombeschikkingen; de tweede dwangsombeschikking van 12 augustus 2012 voor het jaar 2018 is bij nader inzien ten onrechte genomen en juridisch non-existent. De ingebrekestelling is, gelet op haar bewoordingen, uitsluitend gericht op het tijdig doen van uitspraak op bezwaar; in deze brief wordt geen gewag gemaakt van een te nemen besluit op een verzoek tot ambtshalve vermindering. De ingebrekestelling is in de dwangsombeschikkingen terecht als prematuur aangemerkt, omdat de wettelijke termijn voor het doen van de uitspraken op bezwaar nog niet was verstreken. Op een te nemen besluit tot ambtshalve vermindering is de dwangsomregeling van de Awb niet van toepassing.
5.2.4.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Oordeel Hof
5.3.1.
Het Hof stelt bij zijn oordeel voorop dat het hoger beroep, zoals namens belanghebbende tijdens de zitting in hoger beroep desgevraagd is bevestigd, geen betrekking meer heeft op de onder 1.1.2 en 1.2.2 vermelde uitspraken op bezwaar; de in hoger beroep door belanghebbende aangevoerde grieven betreffen derhalve uitsluitend het volgens belanghebbende niet tijdig beslissen door de heffingsambtenaar op haar verzoeken om ambtshalve vermindering. De uitspraak van de rechtbank staat derhalve onherroepelijk vast voor zover het de beslissing betreft tot niet-ontvankelijkverklaring van de tegen de uitspraken op bezwaar gerichte beroepen; deze beslissing ligt in hoger beroep dus niet ter beoordeling van het Hof voor. Ook de onder 2.4, 2.6 en 2.7 vermelde dwangsom-beschikkingen van de heffingsambtenaar met betrekking tot de ingebrekestelling door belanghebbende wegens het niet tijdig doen van deze uitspraken op bezwaar, liggen derhalve niet ter beoordeling van het Hof voor. Overigens heeft belanghebbende in hoger beroep verklaard, zoals hiervoor vermeld, niet langer te betwisten dat de uitspraken op bezwaar tijdig zijn gedaan. Over de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde grieven oordeelt het Hof als volgt.
5.3.2.
Vooropgesteld wordt dat een besluit tot vermindering of vernietiging van een belastingaanslag dat ambtshalve wordt genomen omdat tegen de aanslag het rechtsmiddel van bezwaar niet meer openstond, een besluit is als bedoeld in artikel 65 AWR. Tegen een dergelijk ambtshalve genomen besluit staat ingevolge artikel 26, eerste lid, AWR in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, Awb geen bezwaar en beroep open. Evenmin staat beroep bij de belastingrechter open tegen een met het nemen van dat besluit samenhangende beschikking inzake een dwangsom of tegen het niet tijdig nemen van een degelijke dwangsombeschikking. Het bepaalde in artikel 26, eerste lid, AWR brengt voorts mee dat in een dergelijk geval tegen zowel het ambtshalve genomen besluit als tegen de dwangsombeschikking eveneens geen beroep openstaat bij de algemene bestuursrechter; de beslissing in een geschil over de rechtmatigheid van het ambtshalve genomen besluit en met betrekking tot een dwangsom die met de ambtshalve te verlenen vermindering samenhangt, behoort uitsluitend tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter (zie het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797 (hierna: het arrest van 20 december 2013), r.o. 4.2.1 tot en met 4.2.4 en HR (civiele kamer) HR 3 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:134, r.o. 3.2.6). De belastingrechter is wél bevoegd kennis te nemen van het beroep tegen een uitspraak op bezwaar waarin het bestuursorgaan uitspraak heeft gedaan op een bezwaar tegen een dergelijk ambtshalve genomen besluit of een daarmee samenhangende dwangsombeschikking; het bestuursorgaan dient in een dergelijk geval het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren (zie r.o. 4.1.5 van het arrest van 20 december 2013).
5.3.3.
In het onderhavige geval lag een dergelijke uitspraak op bezwaar evenwel niet in beroep voor. Belanghebbende heeft immers beroep aangetekend tegen de bij haar beroepschriften gevoegde uitspraken op bezwaar van 10 november 2021 respectievelijk 23 december 2021, waarin tevens de ambtshalve genomen besluiten tot vernietiging van de aanslagen bekend zijn gemaakt. Weliswaar heeft belanghebbende in beroep gesteld (zie het onder 2.8 vermelde nadere stuk) dat deze ambtshalve besluiten niet tijdig zijn genomen en dat de heffingsambtenaar om die reden dwangsommen heeft verbeurd, maar belanghebbende heeft tegen deze ambtshalve genomen besluiten niet eerst bezwaar aangetekend. De heffingsambtenaar heeft dan ook geen uitspraak gedaan op een dergelijk bezwaar (waarvoor de belastingrechter in beroep bevoegd zou zijn) of op een bezwaar tegen een daarmee verband houdende dwangsombeschikking. Dit betekent, met inachtneming van hetgeen is overwogen in 5.3.2, dat de rechtbank in haar uitspraak had moeten beslissen dat zij onbevoegd is te oordelen over de door belanghebbende aangevoerde grieven tegen de ambtshalve genomen besluiten en de daaraan verbonden verzoeken tot het toekennen van dwangsommen, omdat uitsluitend de civiele rechter daartoe bevoegd is.
5.3.4.
Dezelfde conclusie heeft te gelden voor de door belanghebbende aangevoerde grieven tegen de al dan niet gerealiseerde terugbetaling van de met de vernietigde aanslagen gemoeide bedragen en de door haar in dat verband gevraagde rentevergoeding. Ook over dergelijke geschillen is uitsluitend de civiele rechter bevoegd te oordelen, gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, AWR, gelezen in samenhang met hoofdstuk 4 van de bij de Awb behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (opgenomen in bijlage 2 bij de Awb). Ook in zoverre had de rechtbank zich derhalve onbevoegd moeten verklaren; zij heeft hierover in rechtsoverweging 3 tot en met 7 van haar uitspraak ten onrechte een inhoudelijk oordeel gegeven.
5.3.5.
Bij deze stand van het geding (de beroepen zijn bij onherroepelijk vaststaande beslissing van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de rechtbank zich voor het overige onbevoegd had moeten verklaren) is er geen aanleiding om de beslissing van de rechtbank om geen vergoeding van het in eerste aanleg betaalde griffierecht te gelasten, te corrigeren. Voor het toekennen van de door belanghebbende gevraagde bezwaarkostenvergoeding, wat daar overigens van zij, bestaat bij deze stand van het geding evenmin aanleiding.
5.3.6.
De door belanghebbende bij haar nader stuk overgelegde uitspraak op verzet van de rechtbank van 1 februari 2023 (zie onder 2.9.1) ligt in het onderhavige hoger beroep niet ter beoordeling voor; tegen deze uitspraak op verzet kunnen niet (afzonderlijk) rechtsmiddelen worden aangewend. Voor zover belanghebbende met de toelichting in haar nader stuk, onder verwijzing naar de uitspraak op verzet, het Hof alleen heeft willen verzoeken om in de onderhavige procedure een beslissing te nemen op haar verzoek tot het toekennen van dwangsommen wegens volgens haar niet tijdig genomen ambtshalve besluiten, heeft het Hof daarover, zoals hiervoor overwogen, een beslissing gegeven.
5.3.7.
Het Hof ziet geen aanleiding om over te gaan tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Vernietiging van een door de voorgaande rechter gedane uitspraak wegens een misslag in het dictum is slechts aangewezen indien de belangen van de appellant daarmee kunnen worden gediend (zie HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033, r.o. 3.1). Dat is in casu niet het geval. Zowel niet-ontvankelijkverklaring van het beroep als onbevoegdverklaring van de rechtbank staan in de weg aan een oordeel over de door belanghebbende aangevoerde grieven over de terugbetaling van de bedragen van de aanslagen en de door haar gevraagde toekenning van dwangsommen en rentevergoeding. Met de (gedeeltelijke) vernietiging van de uitspraak van de rechtbank is daarom geen redelijk belang gediend.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende niet slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd. Hetgeen belanghebbende voor het overige nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

6.Kosten

Voor een kostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, R.C.H.M. Lips en S.E. Faber, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 9 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: