ECLI:NL:GHAMS:2024:2483

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
200.338.352/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling minderjarige niet mogelijk na afloop termijn

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige], die op 6 januari 2024 van rechtswege is geëindigd. De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland had eerder het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI) om de ondertoezichtstelling te verlengen afgewezen. De vader, die het niet eens was met deze beslissing, heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 27 juni 2024 waren de vader, de moeder, de GI en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig. De vader heeft aangegeven dat hij al vier jaar probeert om omgang te krijgen met [minderjarige] en dat hij zich zorgen maakt over de ontwikkeling van het kind. De GI heeft in eerste instantie om verlenging van de ondertoezichtstelling verzocht, maar heeft zich neergelegd bij de beslissing van de kinderrechter. De moeder steunt de beslissing van de kinderrechter en ziet geen noodzaak voor een ondertoezichtstelling.

Het hof heeft overwogen dat de vader als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat hij de biologische en juridische ouder van [minderjarige] is. Het hof heeft echter vastgesteld dat de ondertoezichtstelling van rechtswege is geëindigd en dat het verzoek van de vader om verlenging niet toewijsbaar is. Het hof heeft wel opgemerkt dat er nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige], maar dat de GI geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van de kinderrechter. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de vader in hoger beroep afgewezen, met de mogelijkheid voor de Raad voor de Kinderbescherming om een nieuw verzoek in te dienen bij de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.338.352/01
zaaknummer rechtbank: C/15/346932 / JU RK 23-1899
beschikking van de meervoudige kamer van 6 augustus 2024 in de zaak van
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.I. Vervest te Heemskerk,
en
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te [plaats B] , locatie [locatie] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige] );
- [de moeder] (verder te noemen: de moeder).
In deze procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
verder te noemen: de raad.

1.De zaak in het kort

1.1
De zaak gaat over de ondertoezichtstelling van [minderjarige] (4 jaar).
1.2
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (verder te noemen: de kinderrechter) heeft bij beschikking van 3 januari 2024 het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling van [minderjarige] te verlengen, afgewezen. De vader is het niet eens met de beslissing van de kinderrechter en verzoekt het inleidende verzoek van de GI alsnog toe te wijzen en voor een langere periode.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
De vader is op 28 februari 2024 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 januari 2024.
2.2
Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
- een bericht van de zijde van de vader van 18 maart 2024 met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de GI van 8 april 2024.
2.3
De zitting heeft op 27 juni 2024 plaatsgevonden. Ter zitting waren aanwezig:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de moeder;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd;
- de raad, vertegenwoordigd door M. Eijpe.

3.De feiten

3.1
Tijdens de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (verder ook wel gezamenlijk te noemen: de ouders) is [minderjarige] geboren [in] 2020 te [plaats A] .
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 6 januari 2023 is [minderjarige] onder toezicht gesteld tot 6 januari 2024.

4.De omvang van het hoger beroep

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de GI om de ondertoezichtstelling te verlengen met negen maanden, afgewezen.
4.2
De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de GI alsnog toe te wijzen en voor een langere periode, namelijk twaalf maanden.

5.De motivering van de beslissing

Het wettelijk kader
5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
Op grond van het tweede lid van artikel 1:260 BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengen op verzoek van de gecertificeerde instelling die het toezicht heeft. Indien de gecertificeerde instelling niet tot een verzoek overgaat, zijn de raad voor de kinderbescherming, een ouder, degene die niet de ouder is en de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en het openbaar ministerie bevoegd tot het doen van het verzoek.
De standpunten van partijen
5.2
De vader stelt dat de kinderrechter ten onrechte het inleidende verzoek van de GI heeft afgewezen. De vader begrijpt niet waarom de kinderrechter de ondertoezichtstelling niet heeft verlengd. De vader probeert al vier jaar omgang te krijgen met [minderjarige] , zodat hij een band met hem kan opbouwen. 10 voor Toekomst heeft geen mogelijkheid om een leidende rol in te nemen ten aanzien van de omgang tussen de vader en [minderjarige] . Binnen een ondertoezichtstelling zouden er wel stappen kunnen worden gezet. Verder maakt de vader zich ook zorgen om de uitspraken die [minderjarige] af en toe doet. Veilig Thuis geeft aan dat er gelet op de verontrustende uitspraken van [minderjarige] voldoende aanleiding is voor een ondertoezichtstelling, maar dat zij niks kunnen doen omdat de hoger beroepsprocedure nog loopt, aldus de vader.
5.3
De GI voert aan dat zij in eerste instantie verlenging van de ondertoezichtstelling hebben verzocht omdat de hulpverlening niet goed van de grond kwam. De GI wilde het hulpverleningstraject blijven monitoren en in de gaten houden hoe de omgang tussen de vader en [minderjarige] verloopt. De kinderrechter heeft de ondertoezichtstelling niet verlengd, omdat de ouders beiden vertrouwen hadden in de hulpverlening van 10 voor Toekomst. De GI heeft zich neergelegd bij de beslissing van de kinderrechter. Indien de ouders zorgen hebben, kunnen zij terecht bij het Centrum Jeugd en Gezin. Vervolgens zal bij de jeugdbeschermingstafel worden gekeken of een nieuwe ondertoezichtstelling noodzakelijk is.
5.4
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij zich kan vinden in de beslissing van de kinderrechter. De samenwerking met 10 voor Toekomst verloopt goed. Verder staat de moeder open voor eventuele andere vormen van hulpverlening. Dit maakt dat de moeder geen noodzaak ziet voor een ondertoezichtstelling.
Het advies van de raad
5.5
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het volgende naar voren gebracht. Het is niet vreemd dat de ouders zich zorgen maken over de opvoedsituatie bij de andere ouder omdat er veel gebeurd is in het verleden. Toch hoopt de raad dat de ouders met elkaar in gesprek blijven gaan om te voorkomen dat de zorgen groter worden dan nu al het geval is. De ouders moeten erop kunnen vertrouwen dat het goed gaat bij de andere ouder. De raad ziet op dit moment geen gronden voor een ondertoezichtstelling omdat er nu geen sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] , maar vindt de situatie wel heel kwetsbaar. Wel ziet de raad meerwaarde in regievoering door een neutraal persoon waarmee de ouders hun zorgen kunnen blijven bespreken. Een voortzetting van de ondertoezichtstelling zou daarin kunnen voorzien en binnen een voortgezette ondertoezichtstelling kan worden beoordeeld of de stijgende lijn wordt voortgezet.
De beoordeling door het hof
5.6
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de vader als belanghebbende in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient te worden aangemerkt, zoals de kinderrechter heeft gedaan. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 798, eerste lid, Rv wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft. De Hoge Raad heeft in de beschikking van 12 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2665) geoordeeld dat een ouder zonder gezag in het kader van een ondertoezichtstelling niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 798, eerste lid, Rv, omdat door de rechterlijke beslissing houdende ondertoezichtstelling de rechten en verplichtingen van die ouder niet rechtstreeks worden geraakt. Uit later gegeven uitspraken van rechtbanken en hoven blijkt dat onder specifieke omstandigheden er wel aanleiding kan zijn om een ouder zonder gezag als belanghebbende aan te merken. Daarvoor worden aanknopingspunten gevonden in (internationale) jurisprudentie over de bescherming van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat die bescherming tevens kan inhouden aanspraak te kunnen maken op een in voldoende mate betrokken worden in het besluitvormingsproces dat kan leiden tot een inmenging in dat familie- en gezinsleven.
De volgende specifieke feiten en omstandigheden maken dat naar het oordeel van het hof de vader wel als belanghebbende is aan te merken. Hij is de biologische en juridische ouder van [minderjarige] . Eén van de doelstellingen van de ondertoezichtstelling was om te zorgen dat zou worden toegewerkt naar omgang tussen de vader en [minderjarige] . Ook diende de communicatie tussen de ouders verbeterd te worden. Onder die omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, ziet het hof grond om te oordelen dat de vraag naar een verlenging van de ondertoezichtstelling dermate van invloed is (geweest) op de positie van de vader dat hij als belanghebbende bij deze beslissing moet worden aangemerkt. De vader kan dus als belanghebbende hoger beroep instellen tegen de bestreden beslissing.
5.7
Het hof constateert dat de termijn van de ondertoezichtstelling waarvan in deze procedure verlenging is verzocht, is verstreken. De GI heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de bestreden beschikking en heeft in zoverre, in elk geval aanvankelijk, haar verzoek tot toewijzing van het inleidende verzoek niet gehandhaafd. Als uitgangspunt is het aan een verzoekende partij zelf om te bepalen of hij zijn verzoek handhaaft of niet. De vraag is dus of de vader in hoger beroep alsnog toewijzing van dat verzoek kan vragen. Naar het oordeel van het hof kan dat in dit geval inderdaad. Nu de GI haar inleidende verzoek had laten varen, brengt een redelijke en op de praktijk gerichte uitleg van de in artikel 1:260, tweede lid, BW neergelegde ‘rangregeling’ mee dat de vader bevoegd was om dat verzoek over te nemen en tot het zijne te maken. Dat komt voorts niet in strijd met het verbod op het doen van een zelfstandig verzoek in hoger beroep, nu het verzoek van de vader gelijk is aan het inleidende verzoek van de GI, namelijk het verlengen van de ondertoezichtstelling.
Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verlenging van de ondertoezichtstelling op dit moment nog mogelijk is. Hiertoe overweegt het hof als volgt. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1113, r.o. 3.2) en uit vaste rechtspraak van de hoven (vgl. gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1385 en gerechtshof Amsterdam 20 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2970, gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6361 en gerechtshof Den Haag 17 april 2024, ECLI:NL:GHDHA), kan een ondertoezichtstelling niet meer worden verlengd, indien die maatregel van rechtswege na verloop van de door de kinderrechter eerder bepaalde duur is geëindigd. Bij de bestreden beschikking is de door de GI verzochte verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen en daarmee is de ondertoezichtstelling in deze zaak geëindigd op 6 januari 2024. De vader is op 28 februari 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, nadat de ondertoezichtstelling van rechtswege was geëindigd. Het verzoek van de vader is alleen al om die reden niet toewijsbaar.
5.8
Hoewel het verzoek van de vader in hoger beroep niet kan worden toegewezen, ziet het hof wel aanleiding om nog overwegingen ten overvloede te geven. Net als de kinderrechter is het hof van oordeel dat er nog steeds sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] . Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er nog steeds sprake is van een verstoorde verstandhouding tussen de ouders. Zo is er tussen de ouders sprake van spanningen en zijn de ouders niet in staat om met elkaar te overleggen. Ook is bij beide ouders sprake van wantrouwen over de opvoedsituatie bij de andere ouder, hetgeen ter zitting in hoger beroep is bevestigd. De verstoorde verstandhouding tussen de ouders maakt dat [minderjarige] geen onbelast contact kan hebben met beide ouders.
Om ervoor te zorgen dat [minderjarige] onbelast contact kan hebben met beide ouders, is het noodzakelijk dat de ouders hun onderlinge verstandhouding verbeteren en leren om als opvoeders met elkaar te communiceren. Ter zitting is echter duidelijk naar voren gekomen dat er veel is voorgevallen in het verleden dat nog steeds diepe sporen heeft achtergelaten. Inmiddels is 10 voor Toekomst betrokken geraakt bij de ouders en is een ouderschapstraject opgestart om de onderlinge communicatie te bevorderen. De ouders hebben ieder een eigen begeleider waar zij afspraken mee hebben. Deze begeleiders komen bij de ouders thuis voor individuele hulpverlening en bieden de ouders opvoedondersteuning. De begeleider van de vader is ook aanwezig geweest tijdens de omgangsmomenten tussen de vader en [minderjarige] bij de oma (vaderszijde) thuis. Het hof vindt het positief dat beide ouders 10 voor Toekomst vertrouwen en openstaan voor de hulpverlening die hen geboden wordt. Het hof begrijpt dat de kinderrechter in zijn beslissing heeft meegewogen dat lange tijd geen vaste gezinsvoogd beschikbaar is geweest voor de ouders en dat de GI weinig heeft bereikt in het kader van de ondertoezichtstelling. Toch zijn er veel aanwijzingen dat het vrijwillige kader ontoereikend is om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] weg te nemen. Zoals de vader ter zitting ook naar voren heeft gebracht, heeft 10 voor Toekomst geen mogelijkheden om regie te voeren over de (uitbreiding van de) omgang tussen de vader en [minderjarige] . In het kader van de ondertoezichtstelling kan de GI deze, ook in de ogen van de raad benodigde, regierol wel op zich nemen. Zo kan de GI bepalen op welke manier en in welke frequentie de omgang tussen de vader en [minderjarige] plaatsvindt. De GI kan hierbij de wensen van [minderjarige] betrekken en met hem bespreken wat hij aankan. Ook zou het in de toekomst onder regie van de GI tot een mogelijke uitbreiding van de omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] kunnen komen, indien het contactherstel bestendig is gebleken en de omgang voor [minderjarige] goed verloopt. De door de vader geuite zorgen over de uitlatingen van [minderjarige] kunnen door de GI beter worden geduid en besproken worden met de ouders.
5.9
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek van de vader in hoger beroep wordt afgewezen, omdat de gevraagde verlenging niet mogelijk is. Wel kan bij de kinderrechter een nieuw verzoek worden gedaan om [minderjarige] onder toezicht te stellen. In eerste instantie is de raad degene die, op grond van artikel 1:255, tweede lid eerste zin, BW een nieuw verzoek kan indienen bij de kinderrechter. Indien de raad niet overgaat tot het indienen van een dergelijk verzoek, heeft de vader de bevoegdheid om de kinderrechter te verzoeken [minderjarige] onder toezicht te stellen (artikel 1:255, tweede lid laatste zin, BW).

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst het verzoek van de vader in hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. J.F. Miedema en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 6 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.