In deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, gedateerd 12 september 2014, wordt de rechtspositie van de ouder zonder gezag in procedures tot (verlenging van) ondertoezichtstelling behandeld. De zaak betreft een vader die zonder vaste woonplaats is en die in hoger beroep is gegaan tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling van zijn zoon, die onder toezicht is gesteld door de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. De Hoge Raad heeft de vraag beantwoord of de ouder zonder gezag als belanghebbende kan worden aangemerkt in een dergelijke procedure, vooral wanneer het verzoek tot verlenging niet van hem afkomstig is.
De Hoge Raad overweegt dat de ondertoezichtstelling ingrijpt in de rechtsbetrekking tussen de met gezag beklede ouder en de minderjarige, en dat de rechten van de ouder zonder gezag niet rechtstreeks worden geraakt. Dit betekent dat deze ouder niet kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van de relevante artikelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De Hoge Raad concludeert dat de ouder zonder gezag geen bevoegdheid heeft om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling, tenzij hij zelf het verzoek tot verlenging heeft ingediend.
De beslissing van de Hoge Raad benadrukt het belang van de bescherming van de rechten van de met gezag beklede ouder en de minderjarige, en maakt duidelijk dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen verzoekers en belanghebbenden in deze context. De Hoge Raad bevestigt dat de ouder zonder gezag weliswaar rechten heeft op basis van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), maar dat deze rechten niet automatisch leiden tot een status als belanghebbende in ondertoezichtstellingsprocedures.