Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant 1] ,
[appellant 2],
1.De zaak in het kort
2.Het geding in hoger beroep
- uitvoerbaar bij voorraad - alsnog hun vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten.
- uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.Feiten
grief 1hebben [appellanten] bezwaren aangevoerd tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Deze grief wordt met het opnieuw vaststellen van de feiten door het hof behandeld en kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Overigens is de rechter niet gehouden om alle gestelde feiten in zijn uitspraak op te nemen; hij neemt slechts die feiten op die naar zijn oordeel vaststaan en noodzakelijk en relevant zijn voor zijn beslissing en de motivering daarvan. Voor zover in hoger beroep van belang, gaat het om de volgende feiten.
4.Eerste aanleg
5.Beoordeling
grief 2betogen [appellanten] dat de kantonrechter de akte van 6 juni 2022 die [appellanten] voorafgaand aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben genomen, niet heeft meegenomen in de beoordeling van het geschil. De akte wordt ook niet genoemd onder de processtukken die zijn genomen. In de akte staan belangrijke zaken. Zo worden diverse stellingen van [geïntimeerde] gemotiveerd weersproken en wordt toegelicht waaruit het dringend eigen gebruik van [appellanten] bestaat. De enkele omstandigheid dat de kantonrechter de akte zonder enige motivering terzijde heeft geschoven, brengt met zich dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven, aldus [appellanten]
grieven 3 en 4lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij zijn gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat de huidige woning van [appellanten] naar objectieve maatstaven in beginsel ruim genoeg is voor een gezin met twee opgroeiende kinderen en dat de dringendheid van het eigen gebruik van de huurwoning door [appellanten] ontbreekt. [appellanten] hebben in hun toelichting op deze grieven uiteengezet dat de dringendheid van het eigen gebruik bestaat uit twee aspecten: de ruimtelijke kant en de financiële kant.
(vgl. HR 9 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4713).
teklein zijn voor opgroeiende tieners/pubers. Zij hebben de – door hen gestelde maar door [geïntimeerde] betwiste – maatvoering van de slaapkamers van de kinderen slechts onderbouwd met een door hen zelf geschetste plattegrond. Op de plattegronden zijn weliswaar enkele maten vermeld, maar de plattegronden zijn niet op schaal getekend en niet gedetailleerd. Ook ontbreken de hoogtematen. Het hof kan uit deze schetsen dan ook niet de conclusie trekken – zoals [appellanten] doen – dat in de slaapkamer van de zoon geen bed met een lengte van twee meter kan worden geplaatst. Waarom de slaapkamers van de zoon en dochter overigens te klein zouden zijn, hebben [appellanten] verder in het geheel niet (concreet) toegelicht.
De slotsom is dat de wens van [appellanten] om over twee extra kamers te beschikken (dan ook) subjectief van aard is.
fair balanceals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat [appellanten] geen mogelijkheid hebben om de huurprijs aan te laten passen. [appellanten] doen een beroep op deze regel om hun eigendomsrecht voor te laten gaan op het huurrecht van [geïntimeerde] , aldus nog steeds [appellanten]
– kennelijk door hen zelf – opgesteld overzicht in het geding gebracht (zonder onderliggende, onderbouwende stukken). De gestelde indirecte kosten hebben [appellanten] in het geheel niet toegelicht, behoudens twee (bij de tweede akte in hoger beroep overgelegde) bankafschriften waaruit twee jaarlijkse rentebetalingen op de ‘leenschuld’ voor de huurwoning blijken ter hoogte van € 3.830,00 (2021) en van
€ 3.691,00 (2022). Aangezien deze twee jaarlijkse rentebetalingen neerkomen op iets meer dan € 300,00 per maand hebben [appellanten] het grootste gedeelte van de gestelde indirecte kosten van ongeveer € 1.600,00 per maand niet onderbouwd. Andere onderbouwende stukken zijn niet overgelegd. Aldus hebben [appellanten] onvoldoende gesteld voor de conclusie dat er een financiële noodzaak bestaat om de huurovereenkomst te beëindigen.
Grief 5– die voortbouwt op de grieven 3 en 4 – faalt dus eveneens.
Grief 7betreft een veeggrief en deelt om die reden het lot van de overige grieven.