4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt overwogen en beslist:
“
Schending van de hoorplicht
14. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, een belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt belanghebbende in afwijking van artikel 7:2 van de Awb gehoord op zijn verzoek. In het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is bepaald dat in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR het initiatief voor het horen bij de inspecteur ligt. In de in artikel 7:3 van de Awb genoemde gevallen kan van het horen van de belanghebbende worden afgezien. De rechtbank stelt vast dat geen van die gevallen zich hier voordoet.
15. Vast staat dat verweerder eiseres niet heeft gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank kon de ingebrekestelling niet aldus worden opgevat dat eiseres de voorkeur gaf aan een snelle uitspraak op bezwaar, boven een uitspraak na een hoorgesprek. In haar e-mail van 14 mei 2022 heeft eiseres verweerder er op gewezen dat van horen afgezien kan worden indien volledig aan haar bezwaar tegemoetgekomen zou worden. Hieruit dient naar het oordeel van de rechtbank te worden afgeleid dat eiseres, ondanks de ingebrekestelling, gebruik wenste te maken van het recht om gehoord te worden indien het bezwaar (deels) ongegrond verklaard zou worden. De enkele omstandigheid dat eiseres niet in de gelegenheid zou zijn geweest op de aanvankelijk geplande datum voor de hoorzitting aanwezig te zijn, acht de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de hoorplicht niet geschonden is. Het ontbreken van voldoende tijd om een hoorzitting te plannen op een zodanig tijdstip dat verweerder tijdig tot een uitspraak zou kunnen komen, komt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voor risico van verweerder. Verweerder heeft eiseres pas na ontvangst van de ingebrekestelling uitgenodigd voor een hoorgesprek. De ontstane tijdsdruk doordat verweerder is geconfronteerd met de ingebrekestelling heeft verweerder aan zichzelf te wijten.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Awb geschonden. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze schending van de hoorplicht op de voet van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan, omdat niet kan worden gezegd dat eiseres niet in haar belangen is geschaad. Er bestond immers verschil van mening over de (waardering van) de van belang zijnde feiten (vgl. HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114). De rechtbank is van oordeel dat terugwijzing van de zaak slechts een herhaling van zetten zal opleveren. Uit het verhandelde ter zitting maakt de rechtbank op dat eiseres instemt met het niet terugwijzen naar verweerder. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en zelf in de zaak voorzien. De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.] 17. Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Op grond van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 wordt onder het urencriterium – voor zover hier van belang – verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
18. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 2019 winst uit onderneming genoot. De rechtbank volgt partijen in dit gezamenlijke standpunt. In het onderhavige geval ligt uitsluitend de vraag voor of eiseres gedurende het jaar 2019 ten minste 1.225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor de onderneming. Bij de beoordeling van die vraag moet het volgende vooropgesteld worden. Als tijd die in beslag wordt genomen door het drijven van een onderneming geldt alle tijd die wordt besteed aan werkzaamheden die worden verricht met het oog op de zakelijke belangen van de onderneming. Hierbij dient als leidraad te worden genomen dat de wijze waarop een onderneming wordt gedreven, in beginsel wordt bepaald door de ondernemer, dat het te zijner beoordeling staat of bepaalde werkzaamheden voor de onderneming nut hebben, en dat het niet gaat om werkzaamheden die bedoeld zijn om in particuliere behoeften te voorzien (HR 30 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1832, r.o. 3.4). 19. Het standpunt van eiseres dat het aangifteprogramma al uitgaat van de zelfstandigenaftrek en de bewijslast van feiten die moeten vaststaan voor rechtmatige besluitvorming daarom bij verweerder ligt, vindt geen steun in het recht en treft reeds hierom geen doel. Aangezien de zelfstandigenaftrek een aftrekpost is, rust op eiseres de last aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de door de wetgever gestelde voorwaarden voor toepassing van deze faciliteit. Concreet rust op eiseres - tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder - de last om aannemelijk te maken dat zij gedurende het jaar 2019 ten minste 1.225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor de onderneming. Eiseres heeft daartoe op verzoek van verweerder een agenda voor het jaar 2019 overgelegd. Verweerder heeft op basis van de overgelegde agenda een urenoverzicht opgesteld.
20. Volgens eiseres blijkt uit haar agenda en het door verweerder opgestelde urenoverzicht dat zij in 2019 in totaal meer dan 1.225 uren, namelijk 1.795 uren aan ondernemingsactiviteiten heeft besteed. Naar de rechtbank begrijpt, stelt eiseres voorts dat verweerder in het verweerschrift als feit heeft opgenomen dat zij 1.795 uren aan de onderneming besteed heeft en verweerder daarom op grond van de Wet IB 2001 niet tot de conclusie kan komen dat zij geen recht heeft op de zelfstandigenaftrek. De rechtbank merkt op dat dit standpunt van eiseres berust op een onjuiste interpretatie van het verweerschrift. Verweerder heeft in de door eiseres aangehaalde passage namelijk enkel geconstateerd dat uit het door verweerder opgestelde urenoverzicht blijkt dat er 1.795 uren vermeld zijn in de agenda. Dit betekent nog niet dat verweerder ook geconstateerd heeft dat eiseres 1.795 voor het urencriterium in aanmerking komende uren besteed heeft aan de onderneming.
21. Het door eiseres ingenomen standpunt dat niet-declarabele uren inherent zijn aan het ondernemerschap is op zichzelf beschouwd juist. Dit neemt echter niet weg dat eiseres aannemelijk dient te maken dat de door haar opgevoerde uren daadwerkelijk besteed zijn aan activiteiten die in aanmerking komen voor het urencriterium. De rechtbank acht eiseres niet geslaagd in het bewijs dat zij in 2019 ten minste 1.225 uren aan haar onderneming heeft besteed. Het overgelegde urenoverzicht is daarvoor te globaal van aard. Het is de rechtbank onduidelijk wanneer de agenda is opgesteld, maar het lijkt erop dat de agenda op globale wijze vooraf dan wel schetsmatig achteraf is opgesteld. In beide gevallen doet dat af aan de bewijskracht van de agenda. Er zijn voornamelijk categorieën werkzaamheden beschreven (zoals marktoriëntatie div. internet, post ophalen, websites en administratie) en vervolgens is per dag per tijdsblok aangegeven dat aan een aantal van deze activiteiten tijd is besteed. De weergave van de tijdsbesteding is dermate algemeen dat de beschrijving van de tijdsbesteding voor vele dagen (vrijwel) identiek is aan die voor andere dagen in de agenda. Zonder onderbouwing met nadere bewijsstukken is het voor de rechtbank niet duidelijk waar de opgevoerde uren concreet betrekking op hebben en is nagenoeg geen enkel door eiseres opgevoerd uur te verifiëren. De rechtbank acht het door eiseres overgelegde zeer globale urenoverzicht onvoldoende om aannemelijk te achten dat door eiseres in 2019 ten minste 1.225 uren aan de onderneming zijn besteed. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder de toepassing van de zelfstandigenaftrek terecht geweigerd heeft.
22. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een toetsing van de door eiseres opgevoerde uren aan het in overweging 18 aangehaalde toetsingskader.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
23. De rechtbank leest in de bezwaren van eiseres een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het fair play beginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Eiseres betoogt in beroep dat verweerder haar onderneming heeft geschaad door het niet toekennen van de zelfstandigenaftrek en de tijd die de correspondentie van eiseres met verweerder haar heeft gekost.
24. De rechtbank kan zich voorstellen dat de tijd die gepaard gaat met het voeren van deze procedure frustratie heeft opgeleverd bij eiseres en dat zij die tijd liever anders had besteed. Dat neemt echter niet weg dat de zelfstandigenaftrek terecht is geweigerd en dat dus van een rechtmatige aanslag en een rechtmatige belastingheffing sprake is.
25. Volgens eiseres heeft verweerder bij het vaststellen van de aanslag onzorgvuldig en niet objectief gehandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt eiseres dat verweerder op basis van een door de Belastingdienst gemaakt PDF het standpunt heeft ingenomen dat zij geen bruikbare informatie toegestuurd heeft. De rechtbank stelt voorop dat het dossier zowel leesbare als onleesbare exemplaren van de agenda bevat en dat zij niet kan nagaan wat er precies gebeurd is. In het over en weer aangevoerde ziet de rechtbank echter geen aanleiding de door eiseres voorgestane gevolgen te verbinden aan de wijze waarop verweerder gehandeld heeft. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de raadpleging van een leesbaar exemplaar van het agendaoverzicht verweerder in de aanslagfase tot dezelfde (terechte) conclusie zou hebben geleid, namelijk dat eiseres niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan heeft en de zelfstandigenaftrek daarom geweigerd dient te worden. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat verweerder meermaals moeite gedaan heeft om een leesbaar exemplaar te verkrijgen, hetgeen lastig te rijmen valt met het betoog van eiseres dat er onzorgvuldig en niet objectief gehandeld is. Het gegeven dat verweerder het agendaoverzicht ingescand heeft kan, anders dan eiseres lijkt te menen, op zichzelf beschouwd niet aangemerkt worden als een onrechtmatige handeling. Ook in de gang van zaken met betrekking tot het opleggen van de aanslag en de correspondentie met eiseres heeft de rechtbank geen aanknopingspunten voor unfair-play gevonden. Sterker nog, die correspondentie geeft naar het oordeel van de rechtbank blijk van een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten. Het beroep van eiseres op de Algemene verordening gegevensbescherming leidt niet tot een ander oordeel.
26. Aangaande het beroep van eiseres op het motiveringsbeginsel overweegt de rechtbank dat verweerder in de uitspraak op bezwaar de grieven van eiseres voldoende heeft behandeld en gemotiveerd heeft weersproken. Het is uit de gegeven motivering immers duidelijk wat vereist is voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek en waarom deze aftrek in het geval van eiseres werd geweigerd. Verweerder heeft daarmee voldoende gerespondeerd op de bezwaargronden van eiseres en voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang bij de heroverweging van de aanslag. Ook komt in de uitspraak op bezwaar voldoende duidelijk naar voren op welke gronden verweerder het verzoek tot schadevergoeding heeft afgewezen.
27. Het standpunt van eiseres dat verweerder in de uitspraak op bezwaar niet heeft heroverwogen omtrent het gebruik van het door eiseres aangeleverde agendaoverzicht kan de rechtbank niet volgen. Verweerder heeft het agendaoverzicht betrokken in zijn uitspraak op bezwaar, hetgeen afdoende is in het kader van de heroverweging van de aanslag.
28. Eiseres stelt voorts dat verweerder geen rekening heeft gehouden met haar ondernemersbelangen. Voor zover de uitvoering van de wet de ondernemersbelangen van eiseres schaadt, overweegt de rechtbank dat het de taak van verweerder als uitvoerder is om de wet uit te voeren en niet om het ondernemerschap te stimuleren. Daarbij overweegt de rechtbank dat voor zover de wetgever de economie en het ondernemerschap wil stimuleren, dit niet wegneemt dat eiseres voor het in aanmerking kunnen nemen van een belastingaftrek (aantoonbaar) moet voldoen aan alle wettelijke vereisten. Uit artikel 3.76, eerste lid, van de Wet IB 2001 volgt dat verweerder geen discretionaire bevoegdheid toekomt met betrekking tot de zelfstandigenaftrek. Van een gebrekkige belangenafweging in het kader van artikel 3:4 van de Awb en strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel zoals door eiseres gesteld kan dan ook geen sprake zijn.
29. De rechtbank acht de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet geschonden. De desbetreffende beroepsgronden van eiseres slagen dan ook niet.
30. Nog daargelaten of, en zo ja in hoeverre, artikel 6 van het EVRM van toepassing is op het onderhavige geschil (vgl. HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK5986), oordeelt de rechtbank dat het door eiseres aangevoerde – mede gelet op het in overweging 23 tot en met 28 overwogene - niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Vrijheid van ondernemerschap
31. Voor zover eiseres een beroep doet op artikel 16 van het Handvest, overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 51 van het Handvest is bepaald dat de instellingen en organen van de Europese Unie, alsmede de lidstaten de artikelen uit het Handvest in acht moeten nemen voor zover zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. De heffing van IB/PVV vindt haar grondslag in nationaal wettelijke regelingen en met het opleggen van de aanslag IB/PVV is in casu geen uitvoering gegeven aan het Unierecht. Eiseres kan dus geen beroep doen op artikel 16 van het Handvest.
32. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres dat enkele medewerkers van de Belastingdienst en gerechtelijke ambtenaren de ambtseed hebben geschonden. De belastingrechter is niet bevoegd hierover te oordelen. Deze beroepsgrond behoeft dan ook geen verdere (inhoudelijke) bespreking.
33. Het beroep van eiseres moet (mede) worden opgevat als gericht tegen de afwijzende dwangsombeschikking van 24 mei 2022 (artikel 4:19 van de Awb; vgl. HR 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:787). Eiseres stelt dat zij recht heeft op een dwangsom ter hoogte van € 115. 34. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen dwangsom aan eiseres verschuldigd is. Eiseres heeft verweerder door middel van haar brief van vrijdag 29 april 2022, na het verstrijken van de beslistermijn, in gebreke gesteld. Verweerder stelt dat hij de ingebrekestelling op 4 mei 2022 ontvangen heeft en verwijst daartoe naar de ontvangststempel op de brief. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt. Verweerder heeft op 18 mei 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de dwangsom slechts verschuldigd vanaf de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de beslistermijn is verstreken en waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Kortgezegd betekent dit dat de termijn van twee weken in het onderhavige geval begon te lopen op de dag na die waarop de ingebrekestelling door verweerder is ontvangen. Verweerder had dan ook tot en met 18 mei 2022 de tijd om uitspraak op bezwaar te doen zonder een dwangsom verschuldigd te zijn. Het standpunt van eiseres dat de datum van verzending doorslaggevend is in plaats van de ontvangstdatum berust gelet op het voorgaande op een onjuiste rechtsopvatting. Verweerder heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen dwangsom verschuldigd is.
35. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat eiseres voor het jaar 2019 geen recht heeft op toepassing van de zelfstandigenaftrek. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en artikel 6 van het EVRM. Verweerder heeft de aanslag naar het oordeel van de rechtbank terecht en tot het juiste bedrag opgelegd. Enkel vanwege de schending van de hoorplicht dient het beroep gegrond verklaard te worden.
Verzoek om schadevergoeding
36. Bij eiseres bestaat veel ongenoegen over de handelwijze van verweerder. Volgens eiseres heeft verweerder het haar onmogelijk gemaakt om inkomen te kunnen genereren. Eiseres stelt dat verweerder onder andere hierdoor schade heeft toegebracht aan eiseres en eiseres eist hiervoor een schadevergoeding.
37. Volgens artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de huidige regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in artikel 8:88 tot en met 8:95 van de Awb niet van toepassing in belastingzaken, met uitzondering van de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Artikel 13 van het EVRM biedt – anders dan eiseres lijkt te veronderstellen – geen zelfstandige grond voor schadevergoeding. Dit betekent dat het verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 van de Awb (oud).
38. De toepasselijke regeling van artikel 8:73 van de Awb (oud) biedt de mogelijkheid van een schadevergoeding, indien het beroep gegrond wordt verklaard (zie het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748). De rechtbank zal de schadevergoedingsvordering van eiseres dan ook met inachtneming van dit wetsartikel beoordelen. 39. Zoals uit het voorgaande volgt, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak enkel de schending van de hoorplicht als een onrechtmatige daad kwalificeert. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een causaal verband tussen de schending van de hoorplicht en de door eiseres gevorderde schade in de vorm van porto- en kantoorkosten alsmede griffierechten. Op basis van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde acht de rechtbank immers aannemelijk dat eiseres deze kosten ook gemaakt zou hebben indien zij in de bezwaarfase wél gehoord zou zijn door verweerder. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van de porto- en kantoorkosten reeds daarom af. Het door eiseres betaalde griffierecht komt op grond van artikel 8:74 van de Awb wel voor vergoeding in aanmerking nu sprake is van een gegrond beroep in verband met de schending van de hoorplicht.
40. Ten aanzien van de door eiseres gevorderde gederfde inkomsten doet zij een beroep op het leerstuk van de kansschade. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk gemaakt heeft dat zij schade geleden heeft in de vorm van een verloren kans op succes, veroorzaakt door de schending van de hoorplicht. Daarbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking dat van de door eiseres opgevoerde 1.795 uren, wat daar ook van zij, ruim 1.700 uren zich in 2019 niet in omzet vertaald hebben. Bovendien acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres ook in beroep was gegaan indien de schending van de hoorplicht niet had plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande wijst de rechtbank ook het verzoek om vergoeding van de door eiseres gestelde kansschade af.”