ECLI:NL:GHAMS:2024:1949

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
23/500
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanpassing WOZ-waarde en vergoeding immateriële schade

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2023. De rechtbank had het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, maar het Hof oordeelt dat belanghebbende nog steeds procesbelang heeft, vooral met betrekking tot zijn verzoek om een dwangsom wegens de lange duur van de procedure. De zaak betreft de aanpassing van de WOZ-waarde van de woning van belanghebbende, gelegen aan [A-straat] te [Z]. De heffingsambtenaar had eerder een waarde van € 467.500 vastgesteld voor het kalenderjaar 2015, maar na bezwaar en een schikking ter zitting bij de rechtbank is deze waarde verlaagd naar € 450.000. Het Hof bevestigt dat de heffingsambtenaar zijn toezegging om de waarde in het WOZ-waardeloket aan te passen, niet heeft nagekomen. Het Hof oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure recht geeft op een vergoeding van immateriële schade van € 500,-, zoals eerder door de rechtbank was toegekend. Het hoger beroep wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en de WOZ-waarde wordt vastgesteld op € 450.000. Tevens wordt de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 23/500
25 juni 2024
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 11 mei 2023 in de zaak met kenmerk AMS 21/1620 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [Z] ,de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende bij medebelanghebbendebeschikking als bedoeld in artikel 28 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) van 25 november 2020 de waarde van de onroerende zaak [A-straat] te [Z] ad € 467.500 voor het kalenderjaar 2015 bekend gemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar van 5 februari 2021 ongegrond heeft verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 11 mei 2023 heeft de rechtbank als volgt beslist (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’):
“De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 500,-.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is (mede)eigenaar van [A-straat] (hierna: de woning) te [Z] .
2.2.
In het kader van de erfpachtoverstapregeling heeft belanghebbende een medebelanghebbendebeschikking ex artikel 28 van de Wet WOZ voor 2015 aangevraagd en die beschikking is op 25 november 2020 gegeven. De waarde van de woning is hierin vastgesteld op € 467.500. Belanghebbende heeft op 24 november 2020 bezwaar gemaakt.
2.3.
In de bezwaarfase heeft de heffingsambtenaar een taxatierapport laten opmaken. Uit dit rapport volgt een lagere waarde van € 450.000. De waarde van € 467.500 is in de uitspraak op bezwaar gehandhaafd. Hiertegen is belanghebbende in beroep gegaan.
2.4.
Ter zitting bij de rechtbank zijn partijen overeengekomen om de waarde van de woning voor 2015 vast te stellen op € 450.000, dit conform de door de heffingsambtenaar nader getaxeerde waarde. De heffingsambtenaar heeft op verzoek van belanghebbende toegezegd ervoor te zorgen dat de waarde wordt aangepast in het WOZ-waardeloket. Op de zitting zijn partijen overeengekomen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende zal vergoeden het griffierecht en de proceskosten.
2.5.
Bij e-mailbericht van 19 april 2023 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende het volgende medegedeeld:
“Geachte heer [X] en geachte heer [Y] ,
Ik stel u op de hoogte dat ik donderdag 13 april de waardeverlagingen zoals deze op deze dag ter zitting bij rechtbank Amsterdam zijn overeengekomen intern heb doorgegeven.
Dat wil zeggen aan de taxateurs van Belastingen die de nieuwe WOZ-waarden al in onze systemen hebben gemuteerd.
Belangrijk om te weten is nog dat de waardeverlagingen voor WOZ-waarden van 2015
nietworden doorgezet naar het WOZ-waardeloket.
Dit is namelijk aangesloten op de Landelijke Voorziening WOZ en de verlagingen zouden daarmee ook effect hebben op andere heffingen, wat de Hoge Raad met haar arrest destijds niet bedoeld heeft. Vandaar dat u geen waardeverlagingen van 2015 in het WOZ-waardeloket zult terugzien. Dit geldt ook voor waarden van 2016 die alleen op de erfpachtoverstap effect moeten hebben.”
2.6.
Tot de gedingstukken behoren twee door belanghebbende overgelegde formulieren verzoek dwangsom bij niet tijdig beslissen. Deze formulieren zijn ingediend bij respectievelijk ‘Belastingen [Z] en de Rechtbank Amsterdam’ en ‘Gemeente [Z] Grond & ontwikkeling’ en ‘Gemeente [Z] Grond & ontwikkeling’.
De formulieren zien op aanvragen en bezwaarschriften door belanghebbende ingediend op 18 mei 2022 en op 29 augustus 2019.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de heffingsambtenaar zijn ter zitting van de rechtbank gedane toezegging om de waarde van de woning in het WOZ-waardeloket aan te passen naar € 450.000, dient na te komen. Voorts ligt voor of belanghebbende recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade dan die door de rechtbank is toegekend en of hij recht heeft op de toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op zijn verzoeken.
3.2.
Partijen hebben ter zitting van het Hof desgevraagd bevestigd akkoord te zijn met de ter zitting van de rechtbank overeengekomen WOZ-waarde van € 450.000. De WOZ-waarde van de woning voor het kalenderjaar 2015, is derhalve niet (langer) in geschil.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“1. De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift te kennen heeft gegeven dat per abuis de WOZ-waarde in de uitspraak op bezwaar niet is verlaagd en dat zoals ook blijkt uit het daarbij gevoegde overzicht taxatiewaarden de WOZ-waarde nader wordt vastgesteld op € 450.000,-. De heffingsambtenaar heeft zich bereid verklaard het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- en de proceskosten van € 60,80 te vergoeden. De heffingsambtenaar heeft verder toegezegd ervoor zorg te dragen de overeengekomen WOZ-waarden aan te passen in het WOZ-waardeloket. Op de zitting heeft eiser te kennen gegeven hiermee akkoord te gaan. Eiser heeft het beroep niet ingetrokken omdat hij meent dat hij in deze zaak veel te lang op een uitspraak heeft moeten wachten en daarom recht heeft op dwangsommen.
2. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft in deze zaak, omdat hij met de schikking al heeft bereikt wat hij wilde bereiken. Het beroep van eiser is daarom niet-ontvankelijk.
3. De rechtbank vat eisers verzoek om een dwangsom wegens de lange duur van zijn zaak op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Een dergelijk verzoek kan ook zonder inhoudelijke beoordeling van een besluit worden toegewezen.
4. Gelet op het verzoek is de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) na sluiting van het onderzoek aangemerkt als derde-belanghebbende.
5. De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Uitgangspunt is dat de behandeling niet binnen een redelijke termijn is geweest als de uitspraak niet binnen twee jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. Er kunnen bijzondere omstandigheden zijn om daarvan af te wijken.
Als de redelijke termijn is overschreden wordt verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Ook hier kunnen bijzondere omstandigheden reden zijn om daarvan af te wijken, bijvoorbeeld als sprake is van een zeer gering financieel belang. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan de heffingsambtenaar respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
6. In dit geval is het geschil geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank van 11 mei 2023.
Er zijn, naar boven afgerond, 30 maanden verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift (24 november 2020). De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt dus, naar boven afgerond, 6 maanden. Eiser heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500,-.
7. Voor de verdeling daarvan tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de rechtbank (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 5 februari 2021. De bezwaarfase heeft daarmee, naar boven afgerond, 3 maanden geduurd. De heffingsambtenaar heeft de redelijke termijn dus niet overschreden. De beroepsfase heeft, gerekend vanaf moment van het instellen van beroep 19 maart 2021, naar boven afgerond, 27 maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn komt daarom geheel voor rekening van de rechtbank. De Staat zal daarom worden veroordeeld tot betaling van € 500,-.
8. Aangezien partijen op de zitting al een schikking hebben getroffen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht, hoeft de rechtbank daarover niet meer te oordelen.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Procesbelang beroepsfase
5.1.1. Het Hof stelt voorop dat de rechtbank ten onrechte onder rechtsoverweging 2 van haar uitspraak tot het oordeel is gekomen dat belanghebbende geen procesbelang meer heeft in de zaak en dat het beroep niet-ontvankelijk is. Het procesbelang van belanghebbende was, ook na overeenstemming over de waarde van de woning, nog immer gelegen in diens verzoek om een dwangsom wegens de lange duur van zijn zaak, welk verzoek de rechtbank vanaf rechtsoverweging 3 ook inhoudelijk heeft beoordeeld, en de daarmede verband houdende verzoeken om een schadevergoeding, vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Reeds gelet op het vorenstaande dient het hoger beroep daarom gegrond te worden verklaard. Bovendien zijn partijen het over de verlaging van de waarde eerst eens geworden nadat belanghebbende in beroep was gegaan.
Toezegging WOZ-waardeloket
5.1.2. Uit artikel 28, tweede lid, van de wet WOZ volgt dat de onderhavige medebelanghebbendebeschikking die is afgegeven op grond van het eerste lid van deze bepaling en die ziet op het kalenderjaar 2015 in de plaats treedt van de oorspronkelijke WOZ-beschikking afgegeven voor datzelfde jaar, zij het op zijn vroegst met ingang van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarin om de onderhavige beschikking is verzocht.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 28 Wet WOZ (Kamerstukken II, 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 21) kan worden afgeleid dat deze bepaling is opgenomen met het oog op de gevolgen van een WOZ-beschikking voor de belastingheffing, die in de tijd beperkt zijn.
Zo is in die parlementaire geschiedenis als voorbeeld gegeven de situatie waarin aan de ene echtgenoot de WOZ-beschikking is gezonden terwijl de andere echtgenoot in de aangifte inkomstenbelasting het huurwaardeforfait (thans: eigenwoningforfait) aangeeft en bij het doen van aangifte merkt dat hij belanghebbende is bij de WOZ-beschikking. In de Memorie van Toelichting is verder vermeld: “
Op deze wijze wordt (…) invulling gegeven aan het criterium dat de belanghebbenden binnen redelijke termijn aktie dienen te nemen om toegang te krijgen tot de uitoefening van de rechten van bezwaar en beroep”(vgl. Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:596, BNB 2020/87).
5.1.3. Het Hof begrijpt het betoog van de heffingsambtenaar in zijn verweerschrift en zijn aanvulling hierop ter zitting van het Hof aldus dat in het geval de WOZ-waardeverlaging van de woning in het kalenderjaar 2015 inzake de erfpachtoverstap wordt opgenomen in het WOZ-waardeloket, dit verder strekkende gevolgen kan hebben dan alleen voor de erfpachtoverstapregeling. De heffingsambtenaar doelt hiermee op doorwerking naar oudere kalenderjaren dan de terugwerkende kracht waarin artikel 28, tweede lid, van de Wet WOZ voorziet, voor de heffingen van de gemeente, het Waterschap en de Belastingdienst. Om die reden heeft de heffingsambtenaar – zo begrijpt het Hof – zijn toezegging om de verlaging van de WOZ-waarde in het WOZ-waardeloket op te nemen, ingetrokken.
5.1.4. De vraag of de heffingsambtenaar – in afwijking van een eerdere toezegging – gerechtigd is om de door middel van de medebelanghebbendebeschikking vastgestelde WOZ-waarde niet in het zogeheten WOZ-waardeloket op te (doen) nemen, vormt naar het oordeel van het Hof geen voorwerp van het geschil waarover het heeft te oordelen. Het voorwerp van geschil is gegeven met de primaire beschikking waartegen het bezwaar is gericht. Deze beschikking, zoals aangeduid onder 1.1, ziet op de vaststelling van de waarde van de woning. Daarover laat het Hof zich uit. Het al dan niet verwerken of opnemen van de aldus vastgestelde waarde in een daartoe door de rijksoverheid onderhouden administratief systeem (het WOZ-waardeloket) behoort niet tot het voorwerp van de in geschil zijnde beschikking. Het Hof acht zich derhalve onbevoegd daarover te oordelen, ook nu – zoals in dit geval – de heffingsambtenaar in de beroepsfase heeft toegezegd de vastgesteld waarde in dat systeem te zullen (doen) opnemen.
Vergoeding immateriële schade/ verzoek om dwangsom
5.1.5. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden tot de beslissing is gekomen dat belanghebbende vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in beroep recht heeft op een vergoeding van € 500 (zie ro. 5 t/m 7 van de rechtbankuitspraak). Het Hof neemt deze overwegingen en beslissing over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw/ander licht op de zaak. Voor zover belanghebbende in hoger beroep stelt recht te hebben op tweemaal € 500, dat wil zeggen eveneens voor zijn zaak met nummer 21/1680 WOZ (kalenderjaar 2016), overweegt het Hof dat het onderhavige hoger beroep alleen de zaak met (rechtbank)nummer 21/1620 WOZ (kalenderjaar 2015) betreft, en dat dit verzoek van belanghebbende buiten de reikwijdte van deze procedure valt.
5.1.6. Belanghebbende heeft in beroep en in hoger beroep aangevoerd dat hij de gemeente [Z] er meermaals op heeft gewezen dat zij nog niet hebben gereageerd op door hem ingediende verzoeken. Belanghebbende stelt recht te hebben op de hoogste dwangsom van
€ 1442 wegens een nalatig handelen van de gemeente in dezen. Er zitten in het dossier inderdaad twee formulieren ‘dwangsom bij niet tijdig beslissen’. Uit deze formulieren, en de aldaar genoemde data (zie 2.6), volgt echter dat zij geen betrekking kunnen hebben op de bezwaarprocedure die nu ter beoordeling voorligt. De bezwaarfase loopt van 24 november 2020 (indiening bezwaar, zie 2.6) tot 5 februari 2021 (zie 1.2) en de formulieren zien op bezwaarschriften door belanghebbende ingediend op 18 mei 2022 en 29 augustus 2019.
Deze grief kan belanghebbende derhalve niet baten. Daarbij merkt het Hof op dat de verzoeken van belanghebbende, zo hij deze heeft toegelicht in zijn gedingstukken, betrekking hebben op een ander kalenderjaar, te weten 2016, en ook om die reden niet aan de orde kunnen komen.
Slotsom
5.1.7. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond, de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd behalve voor zover daarin de Staat is veroordeeld tot het betalen van een vergoeding wegens immateriële schade en de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.
5.1.8. Het Hof zal zijn griffier gelasten om de griffierechten van het hoger beroep aan belanghebbende te vergoeden, dit gelet op hetgeen onder 5.1.1 is overwogen en beslist.

6.Kosten

6.1.
Het Hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb. De proceskosten in beroep zijn ter zitting van de rechtbank al tussen partijen overeengekomen en waarvan de uitbetaling door de heffingsambtenaar is toegezegd; deze kosten maken derhalve geen onderdeel meer uit van dit geschil hetgeen immers aanleiding zou geven tot een dubbele en derhalve een bovenmatige vergoeding.
6.2.
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van de door hem voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep belopen reiskosten en om een vergoeding van zijn kosten voor papierwerk. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wordt het bedrag van de te vergoeden reiskosten vastgesteld op in € 2,54 voor in de hoger beroep gemaakte kosten per openbaar vervoer tweede klasse in verband met het bijwonen van het onderzoek ter zitting. De kosten van het papierwerk komen op grond van het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking.

7.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behalve voor zover die betrekking heeft op de vergoeding van immateriële schade door de Staat;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de bij medebelanghebbendebeschikking vastgestelde waarde van de woning tot € 450.000;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2,54, en
  • gelast de griffier van het Hof aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 136 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. N. Djebali, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 25 juni 2024 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is – bij verhindering van de voorzitter – door de oudste raadsheer ondertekend.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: